| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Commentatio Theologica, de ideis et rebus in facto positis in re Christiana apte conjungendis, quam - pro gradu Doctoratus - publico examini submittit L.S.P. Meyboom. Groningae, J.B. Wolters. 1840. formâ 8 vâ. XVIII et 191 pag. f 2 - :
De Dissertatie van den Heer meyboom verdient, naar ons oordeel, eene der eerste plaatsen onder de belangrijke proefschriften, welke in de laatste jaren aan onze vaderlandsche Akademiën zijn verschenen. Zij verdient die, en om het onderwerp, dat diep ingrijpt in den aard en het wezen der Christelijke Openbaring, en om de wijze van bewerking, die juist geschikt is om de belangrijkheid der zaak in het regte licht te plaatsen, en bovenal om de vereeniging van echt Christelijken en wijsgeerigen geest, die ons hier terstond in het oog valt. Dat de studie der wijsbegeerte eene lievelingsstudie van den Schrijver was, is ons reeds uit zijne verhandeling ‘de perfecto sapiente’ en vooral uit zijne Commentatio de Hemsterhusii meritis gebleken. Maar dat deze studie door hem als middel wordt aangewend, om de hooge waarde van het Evangelie des te meer in het licht te stellen, hiervoor geeft ons het proefschrift, dat thans voor ons ligt, een aangenaam bewijs. Voorwaar, zulke eerstelingen beloven eenen heerlijken oogst! - Om wat reden aan Rec. deze Dissertatie eerst zoo laat is toegekomen, weet hij niet: genoeg, zij ligt buiten hem. Hij had het stuk reeds vroeger met uitnemend genoegen gelezen, en met blijdschap gezien, dat zoowel in de Godgeleerde Bijdragen, als in het Groninger Tijdschrift Waarheid in Liefde, eene uitvoerige beoordeeling en aanprijzing van hetzelve werd gevonden. Den belangstellenden lezer, die uitvoeriger berigt aangaande deze Dissertatie verlangt, verwijst hij naar die beide Tijd- | |
| |
schriften, en meent, na hetgeen dààr reeds is medegedeeld, aan het oogmerk dezer aankondiging te kunnen voldoen, door ook aan de lezers van dit Tijdschrift een kort overzigt van den belangrijken inhoud dezes onderzoeks mede te deelen.
Het is eene behoefte van den menschelijken geest - van deze opmerking gaat de Heer meyboom uit - om en ideën te scheppen, en zaken te kennen, waarin die ideën verwezenlijkt zijn. De mensch volgt noodzakelijk eene van deze beide hoofdrigtingen. De een rigt den geest op de werkelijke, de ander op de ideale wereld; de een verdiept zich in het zinnelijke, de ander in het onzigtbare; en waar de een zich met bloot empyrische kennis vergenoegt, tracht de ander tot hoog metaphysische begrippen op te klimmen. Bij deze behoefte van den menschelijken geest bepaalt ons de Schrijver in het eerste deel zijner verhandeling. Na in de inleiding dit verschil van rigting te hebben aangeduid, zoo als het zich in het dagelijksche leven en ook op het gebied van beeldende en dichtende kunst openbaart, (hoe gaarne hadden wij deze ontwikkeling wat uitvoeriger gelezen!) gaat de Schrijver over, om de sporen van dit zelfde verschijnsel op te merken in het gebied van wijsbegeerte en Godsdienst. - Eene keuze moetende doen, bij den grooten rijkdom der zaak, zal hij ons het eerste in de Grieken, het tweede in het Joodsche volk te aanschouwen geven. Op de wijsbegeerte het oog slaande, brengt hij hare verschillende hoofdrigtingen onder de Grieken, wat ook zeer gevoegelijk geschieden kan, tot Idealisme en Realisme terug. Het Realisme openbaart zich in de Ionische en atomistische, het Idealisme in de Eleatische school; terwijl anaxagoras en empedocles (van den laatsten zou Rec. het zoo zeker niet durven beweren, daar deze hem voorkomt slechts zeer twijfelachtig te hebben gevoeld, dat eene physieke oorzaak der wereld niet voldoende was) zouden kunnen geacht worden den overgang tusschen het eerste en laatste stelsel
daar te stellen. Dezelfde hoofdrigtingen worden door den Schrijver aangewezen in het vervolg van de geschiedenis der wijsbegeerte.
| |
| |
De verbinding van Idealisme en Realisme is, naar zijne meening, waarschijnlijk reeds in pythagoras, (met voorzigtigheid laat de Schrijver dit zoo disputabele en duistere punt onbeslist) zekerder echter in socrates te aanschouwen. Voorts komt natuurlijk plato, en later de Cynici en Stoïci, aan de zijde van het Idealisme, aristoteles daarentegen, gelijk ook later de school van epicurus en aristippus, aan die van het Realisme te staan. - In een tweede Hoofdstuk wordt hetzelfde op een godsdienstig grondgebied aangewezen uit de geschiedenis der Joden. Beide rigtingen waren in mozes vereenigd: terwijl de eenzijdige ontwikkeling der Realistische rigting zich in het volk meestal openbaarde. David was de voorstander van het Ideale, salomo van het meer Reëele. Men zou den eersten met plato, den laatsten met aristoteles kunnen vergelijken. En terwijl wij, na de scheuring van het rijk, het volk meer dan ooit aan het uiterlijke zien verslaafd, zien wij van de andere zijde de Profeten optreden, als handhavers van een meer geestelijk en ideaal beginsel. Na de Babylonische gevangenis zien wij het laatste geheel verdwijnen, ten zij men in de Alexandrijnsche Joden deszelfs laatste sporen wilde ontdekken. De rigting naar het uitwendige, door esra, nehemia en anderen gevoed, bleef heerschen, en openbaarde zich onder Phariseën, Sadduceën, Esseën in verschillende gedaanten. In de weinige betergezinden, die tijdens de geboorte van onzen Heer leefden, vooral in johannes den Dooper, treedt nogmaals het ideale principe te voorschijn.
Dit gedeelte der Verhandeling van den Heer meyboom, ofschoon slechts inleidend, meenen wij bijna het allerbelangrijkste te mogen noemen. De greep komt ons voor, voortreffelijk gekozen en - over het geheel gelukt te zijn. Verschillende mannen, welke hier worden genoemd, zouden wij wel uit een ander oogpunt meenen te moeten beschouwen. Maar het gold hier eene classificatie a parte potiori; waarmede de Schrijver voor het overige volstrekt niet ontkent, dat ook de grootste Idealist in het wijsgeerige en godsdienstige Realistische elementen in zich had opgeno- | |
| |
men, en omgekeerd. Dit onder het oog te houden, zal welligt menige bedenking tegen bijzonderheden kunnen afsnijden. - Een dieper intreden in de verschillende nuances en vormen, waaronder zich zoowel het Idealisme als het Realisme ontwikkelde, was misschien meer, dan wij hier naar billijkheid eischen en, voor het bepaalde doel des Schrijvers, verwachten konden, hoe belangrijk anders ook zulk een onderzoek mogt te achten zijn. Voorts zal de Schrijver het wel met ons eens zijn, dat het eenzijdig Ideale of Reëele altijd een gebrek is. Daarom zouden wij nog gaarne de lijst der mannen, die beide rigtingen in zich opnamen, en dit Dualisme, door de kracht van hun genie, voor zich in hoogere eenheid oplosten, wat grooter gezien hebben. Ons dunkt, göthe en schiller, schoon wel naar de eene of andere dezer rigtingen overhellende, stonden te gelijk boven dezelve; zoo ook plato bij de Grieken, zoo david bij de Hebreën. Eindelijk mogen wij voor onze lezers de aanwijzing niet terughouden, dat de Schrijver eene ontwikkeling der nieuwere historia philosophiae, naar hetzelfde hoofddenkbeeld, gegeven heeft in zijne aangehaalde Commentatie over hemsterhuis, bladz. 120 en verv.
Doch wij moeten den Schrijver verder volgen. In de tweede Sectio van dit eerste Hoofddeel toont hij aan, eerst, dat deze behoefte werkelijk der menschelijke natuur eigen is, en ontwikkelt nu psychologisch, wat hij reeds historisch had te aanschouwen gegeven. Het dualisme der rigting van den menschelijken geest is uit het organisme zijner physische en psychische natuur te verklaren. De mensch zelf bestaat uit ziel en ligchaam. Zijn kenvermogen rigt zich zoowel op de zigtbare, als op de onzigtbare wereld. Hij behoort tot twee werelden, de stoffelijke en geestelijke. Zoo strekt hij zich dan beurtelings tot het reëele en tot het ideale uit. Maar - het wordt vervolgens aangewezen - eerst door de vereeniging van beide wordt aan des menschen hoogere behoeften voldaan. Immers die krachten, welke den mensch aanzetten, om beurtelings het eene en het andere te zoeken, zijn in hemzelven ten naauwste
| |
| |
vereenigd. Derhalve - doch wij laten liefst de woorden des Schrijvers zelven volgen: ‘Quae cum ita sint, id quod huic naturae desiderio satisfacit, sit necesse est et sensibus percipiendum, et vero simul ita compositum, ut ideae inde possint eruï maxime sublimes; sit porro tale, quod et contemplationis et imitationis sit objectum: quod pertineat tam ad ordinem realium, quam ad cogitabilium, in quo sit vita perfecta, cum hominibus ac Deo in mediâ rerum naturâ adspectabili, in quo denique singula haec elementa coäluerint ad unitatem, ad harmoniam perfectam, quam desiderat natura humana.’ Zoo er derhalve een persoon is, in wien de verhevenste ideën worden gerealiseerd, en ons te aanschouwen gegeven in den volmaaktsten reëelen vorm; zulk een persoon voldoet aan de innerlijkste behoeften der menschheid.
En aan die behoefte - het tweede Hoofddeel dezer Verhandeling herinnert en staaft het uitvoerig - wordt door het Evangelie voldaan. Het Evangelie bevat de hoogste ideën, bevat de zuiverste realiteit, bevat beide ten naauwste vereenigd. Het eene zoo wel als het andere is in den persoon van christus te aanschouwen. Dat het Evangelie (hier worden de uitspraken van hetzelve vooral bedoeld) de hoogste ideën bevat van God - als geest, als licht, als liefde - (ideën, waarmede, gelijk hier duidelijk wordt aangewezen, die van geene enkele wijsgeerige school der Grieken kunnen vergeleken worden) - verder, van den mensch in zijnen aanleg, ontwikkeling en bestemming - eindelijk, van de vereeniging tusschen God en den mensch, als zijne hoogste gelukzaligheid, dit blijkt gemakkelijk. Neen, omtrent deze punten had even min de Mythologie als het Mozaïsme iets geleerd, dat in voortreffelijkheid vergeleken kon worden. Zoo geeft dan het Evangelie ons, van eene ideale zijde beschouwd, de hoogste bevrediging. - Maar niet minder van een' reëelen kant. In christus geeft het ons deze hoogste ideën verzinnelijkt te aanschouwen. Immers, hij was Dei imago, homo perfectissimus, conjunctissimus cum Deo. In Hem aanschouwen wij Goddelijke magt, alwetendheid, heilig- | |
| |
heid. Maar tevens was hij, in al zijne physieke, intellectuëele en moreele krachten, mensch gelijk wij; maar een Goddelijk mensch, zondeloos in heiligheid en liefde, in wien alle gaven van geest en hart tot in de hoogste harmonie volkomen waren
ontwikkeld, in wien het bleek, waarin des menschen ware grootheid, vrijheid en gelukzaligheid bestaat, en die in zijne reine menschheid het toonde, dat Hij der Goddelijke natuur volkomen deelachtig was. In Hem eindelijk zien wij des menschen vereeniging met God, in haren aard, hare waarde, haren hoogsten trap. - Het ideaal der volmaakte, Goddelijke menschheid, dat de Grieken verlangden in hunnen volmaakten wijsgeer, en de Joden in hunnen Messias verwachtten, is in christus persoonlijk verschenen. (Wij zouden hier den Schrijver in bedenking geven, of hij het Messias-idée van het O.V. niet te geestelijk opvat, wanneer hij in den verwachten Messias zulk een ideaal meent te zien. Wordt dan de aardsche en politische zijde van het Messias-beeld niet te veel in de schaduw geplaatst?) - Aan het slot wordt aangewezen, hoe zulk een Evangelie juist geschikt is ter zedelijke opvoeding van den mensch. Immers, zóó ingerigt, is het Evangelie eene Goddelijke kracht tot zaligheid, waardoor de mensch en tot kennis en tot navolging van het hoogste ideaal kan worden opgevoerd. Gelijk de historische Christus ons tevens de ideale is, zoo moet in ons het hoogste ideaal, door Hem te aanschouwen gegeven, tot realiteit komen. - Wij kunnen hierin niet dieper treden. En die eenigzins met het standpunt bekend is, waarvan de Heer meyboom is uitgegaan, kan ook gemakkelijk raden, welken gang de ontwikkeling dezer belangrijke hoofdzaken nemen moet. - De Schrijver heeft getoond, dat hij het standpunt, door schleijermacher, hase en ullmann aangewezen, met wijsheid heeft begrepen en wist te kunnen handhaven. Zijne eerste thesis doet dit duidelijk genoeg zien, en is tevens de sleutel voor de Christologie, waarop
het gansche proefschrift is gebouwd. In de opvatting van bijzondere punten zouden wij wel van hem verschillen. Zoo, om slechts dit ééne te noemen, komt ons
| |
| |
de omniscientia van den Heer te absoluut, te magisch opgevat voor. - Het Latijn kon hier en daar zuiverder zijn geweest. - Maar het: ‘ubi plura nitent’ etc. houdt ons terug van scherper kritiek. Wij danken den Schrijver voor de schoone bijdrage tot de Christelijke apologetiek, die hij leverde. Hij geve ons nog eens zijn beloofde 3de Pars in handen! Hij stichte in de kerk veel nut, en ga voor de wetenschap niet verloren!
|
|