en vriendelijk lagchenden mond; die vaste..... doch wat poog ik, T., van der hoop's stoffelijk beeld voor u te malen?’ enz.
Rec. stapt daarmede van de Gedachtenisrede af, om nog een woord te zeggen over eene noot op bl. 54, die persoonlijk tegen hem en ook tegen dit Tijdschrift gerigt is. Kort na van der hoop's overlijden, zegt de Heer de meijer, kwam hem een Maandschrift in handen, waarin zijne Feesttoonen bij 's Konings inhuldiging niet alleen strengelijk werden beoordeeld, maar Recensent zich onder veel afkeurends de uitdrukking veroorloofde: van der hoop gaat niet vooruit. De Heer de meijer neemt vervolgens iets terug van zijn gezegde, dat men zou kunnen aanmerken, dat van der hoop, schoon reeds langdurig ziek zijnde, waarschijnlijk echter nog onder de levenden behoorde, toen Recensent dit oordeel nederschreef. Hij had hier, in plaats van waarschijnlijk, gerust zeker kunnen zetten; want een Maandschrift, dat op den eersten November 1841 in het licht verschijnt, dient wel vóór den vierden November (den dag, waarop van der hoop stierf) geschreven te zijn! Als de Heer de meijer verder meent, dat eene hoogst onkiesche beoordeeling van het laatste werk van van der willigen vermoedelijk wel van denzelfden bekenden Recensent is, wien hij eenen laaghartigen, in het duister wroetenden beoordeelaar noemt, zoo diene hem tot teregtwijzing, dat hij zich deerlijk vergist. Rec. laat de verdediging der beoordeeling van het werk van van der willigen aan den beoordeelaar over. Hij zal er niet in beslissen; want hij heeft het werk niet gezien, veel minder gerecenseerd. Of nu op hem, dan of op van der willigen's Recensent de fraaije epitheta van laaghartig enz. zijn gemunt, is hem vrij onverschillig, hoewel hij ook daarin dat laaghartige niet kon vinden. Of hij bij van der hoop bekend was, weet hij niet; wel, dat bij
van der hoop niet kende, hem zelfs nooit gezien had, in geene de minste betrekking tot hem stond, noch iets van zijne omstandigheden, van zijne ziekte of anders wist. Rec. heeft meer dan één werk van van der hoop beoordeeld, en daarbij telkens op het goede zijner stukken zoowel, als op het verkeerde gewezen. Partijdigheid kon daarbij in geene aanmerking komen. Hij behoort niet tot degenen, die dichterlijken roem najagen, maar acht zich toch bevoegd, om als criticus op te treden; terwijl hij zich tevens bewust is, dat hij zich niet schuldig maakt aan den hoogen en meesterachtigen toon, waardoor zich vele beoordeelingen, vooral over Dichters en dichtstukken, in het hier zoo hoog geprezen Maandschrift, de Gids, onderscheiden, hetwelk van der hoop's verdiensten in den laatsten tijd waarlijk niet gunstiger beoordeelde, dan in ons Maandschrift is geschied. De Heer de meijer had zich zijnen in het wilde gedanen uitval kunnen besparen.