deze laatste was beslissend. De getuigen zwoeren, dat zij zelve gezien en gehoord hadden; de medezweerders, dat zij den eed huns vriends voor waar erkenden.’ Bij de beschouwing van het regt van gratie zegt Mr. van den bergh, bl. 132: ‘Het gronddenkbeeld bij de Duitschers was dit, dat de straf eene voldoening voor den beleedigde was; niemand, dan deze zelf, kon die derhalve opheffen of verzachten. Maar tevens was de misdaad eene vredebreuk, en als zoodanig was ook de Staat, het algemeen (res publica) beleedigd; waaruit volgde, dat beiden zamen het regt van gratie hadden, niet elk afzonderlijk, tenzij voor zijn deel in de voldoening. Maar wanneer de misdaad tegen den Staat of den summus imperans, niet tegen één van deszelfs leden gepleegd was, had ook gene alleen het regt van gratie. Indien men dit onderscheid in het oog houdt, zal men op geene tegenstrijdige bepalingen stooten, althans in dien tijd, waarover wij handelen.’
Hartelijk hopen wij, dat de Auteur ons meerdere proeven zal leveren, zoo belangrijk als de hier aangekondigde; maar dat hij dan ook iets naauwlettender op den stijl, doch vooral op de punctuatie zij, welke wij, om den wil der verstaanbaarheid, hier en daar, in de medegedeelde uittreksels, hebben veranderd. Door telkens (: of;) te zetten, waar een (.) beter zou zijn, geeft hij aan zijne volzinnen, soms van vijf of zes heele of halve zinsneden, eene bovenmatige lengte, en vervalt tot eene duisterheid van uitdrukking, die hij ligtelijk had kunnen vermijden.