Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHandboek der Practische Geneeskunde. Door B. de Jonge, Med. Doctor en Hoogleeraar te Middelburg. Isten Deels 2de Stuk. Te Middelburg, bij de Gebr. Abrahams. 1841. In gr. 8vo. 191-444 bl. f 1-90.Toen wij het eerste stuk van dit Handboek aankondigden, hebben wij daarvan de nuttige strekking doen kennen. In die aankondiging zijn wij breedvoerig geweest, opdat men met ons de overtuiging deelen zou, dat de Schrijver aan het doel, hetwelk hij zich met de uitgave van dit werk voorstelde, aanvankelijk heeft beantwoord. Bij de vermelding van dit tweede stuk achten wij het derhalve overbodig, de verdiensten daarvan met dezelfde uitvoerigheid aan te duiden, en meenen te kunnen volstaan, die verdiensten door enkele proeven kortelijk te doen kennen. De Schrijver behandelt in dit stuk de ontsteking in het algemeen en in het bijzonder die der hersenen en derzelver vliezen, van het ruggemerg, de oog- en oorontstekingen, die der oorklieren, der tong, der keel en van de in de borstholte gelegene werktuigen. Bij de algemeene beschouwing der ontsteking (10de Hoofdst. bl. 191-212) blijft de Schrijver aan zijne wijze van behandeling getrouw, om zoo veel mogelijk alle be- | |
[pagina 532]
| |
spiegelingen ter zijde te stellen. Hij bepaalt zich derhalve, even als zulks door hem bij de leer der koortsen geschied is, slechts bij het aanhalen van daadzaken. Na de opgave der verschijnselen, welke eene ontsteking kenmerken, worden de bezwaren aangewezen, welke de herkenning dezer ziekte in sommige deelen en onder zekere omstandigheden met zich voert. Menige nuttige aanwijzing treft men in de beschouwing aan van een onderwerp, hetwelk zoo zeer de aandacht der geneeskundigen verdient en door vroegere schrijvers minder is uit het oog verloren, dan men ons tegenwoordig heeft willen doen gelooven. De Schrijver geeft verder de natuur der onware en onzuivere ontsteking op, en meent, dat op deze de naam van asthenische niet past, daar het wezen der ontsteking alle denkbeeld van asthenie uitsluit. Wij deelen hier allezins het gevoelen des Schrijvers. Ook meenen wij, dat men de laatste woorden in de geneeskunde missen kan, welke, gelijk het stelsel, waaraan zij ontleend zijn, evenmin wijsgeerig als practisch nuttig kunnen genoemd worden. Het elfde Hoofdstuk (bl. 213-238) bevat de ontsteking der hersenen en derzelver vliezen, het twaalfde (bl. 239-251) die des ruggemergs. Deze ziekten zijn met veel zorg behandeld, waarvan vele plaatsen ontegensprekelijke bewijzen dragen. Wanneer echter de Schrijver bl. 214 beweert, dat eene zuivere, oorspronkelijke, eigenlijdende ontsteking der hersenen en derzelver vliezen in ons land zeldzaam is, kunnen wij dit niet zoo gaaf toegeven. Wij houden het daarvoor, dat in het algemeen deze ziekte dikwerf miskend en als een catarrhaal-, rheumatisch- of zenuwlijden wordt beschouwd. Men is te uitsluitend van het beeld eener hevige phrenitis uitgegaan, en heeft de zachtere ziektevormen van de ontsteking der hersenen, en vooral van derzelver vliezen, dikwerf voorbijgezien. Tot zoodanige eenzijdige beschouwing heeft, onder meer andere schrijvers, vooral de beroemde p. frank aanleiding gegeven.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 533]
| |
Onze meening te dien opzigte wordt door den Schrijver eenigermate bevestigd, wanneer hij later, bl. 217, zeer juist aanmerkt, dat ettergezwellen en onderscheidene andere werktuigelijke gebreken, bij het openen van lijken, in de hersenen gevonden zijn, en dat bij menschen, wier gezondheid nimmer merkbaar geleden, of wier laatste ziekte geene aanleiding gegeven had, om eene ontsteking, verettering of eenig ander gebrek van dat ingewand zelfs maar te vermoeden. In het dertiende Hoofdstuk (bl. 252-280) wordt de oogontsteking behandeld. De Schrijver geeft de redenen op, waarom deze ziekte hier niet uitvoerig wordt uiteengezet en alleen derzelver verschillende vormen opgegeven. In het veertiende en vijftiende Hoofdstuk (bl. 281-303) wordt de ontsteking der ooren en oorklieren beschouwd, waarbij onze Schrijver de verschillende verschijnselen, welke deze ziekte kenmerken, naauwkeurig opgeeft en eene doelmatige geneeswijze aanprijst. De tong- en keelontsteking vormt den inhoud van het zestiende en zeventiende Hoofdstuk (bl. 304-350). Ofschoon de eerste ziekte als oorspronkelijk en zuiver lijden, hetwelk zijn bestaan aan algemeene oorzaken verschuldigd is, zeldzaam voorkomt, zoo vinden wij haar hier echter met juistheid geteekend, zoo als zij in de schriften van beroemde mannen wordt opgegeven. - Uitvoeriger echter en met de meeste zorg wordt de keelontsteking uiteengezet, waaronder de Schrijver die ziekte verstaat, welke zich van het achterste gedeelte der mondholte tot aan de maag en longen uitstrekt, en alzoo het doorzwelgen van spijs en drank, de ademhaling, of beide verrigtingen tevens, min of meer moeijelijk maakt of geheel verhindert, en welke ziekte gepaard gaat met al de teekenen, die aan een soortgelijk lijden van elk ander deel eigen zijn. - De ontsteking der keel in een' meer bepaalden zin, van den slok- | |
[pagina 534]
| |
darm, van het strottenhoofd, van de luchtpijp, vinden hier beurtelings eene plaats; terwijl de ontsteking der longpijptakken, als meest bijzonder het slijmvlies der longen aantastende, reeds bij de beschouwing der zinkingkoorts is voorgedragen. Uit de verschillende ziektevormen, welke in dit Hoofdstuk behandeld worden, willen wij des Schrijvers gevoelen over de geneeswijze der vliezige keelontsteking mededeelen. Wij doen dit te gereeder, dewijl deze geneeswijze het resultaat is eener rijke ervaring en als zoodanig belangrijk heeten mag. Deze gevaarvolle en zoo snel verloopende ziekte, waartegen zoo vele en dikwerf met elkander strijdige middelen door verschillende schrijvers zijn aangeprezen, onderscheidt onze Schrijver in twee tijdperken, en grondt ook zijne aanwijzing in het gebruik van geneesmiddelen op deze onderscheiding. Hij beschouwt haar niet als eene zuivere, maar als eene zinkingachtige ontsteking, en acht de ontstekingwerende geneeswijze en haar voornaam middel, de bloedontlasting, aangewezen, en wel vooreerst eene algemeene, wanneer de ziekte zeer hevig, en, bij gevolg, het gevaar dringend is, wanneer de longen en het gansche gestel van het kind in het plaatselijk lijden deelen, wanneer het bloed in het hoofd in eene aanmerkelijke hoeveelheid wordt opgehoopt, en de krachten van het lijdertje, dat dan gewoonlijk niet meer tot de jongere behoort, maar b.v. den ouderdom van vijf, zes of meer jaren bereikt heeft, daartoe toereikend zijn, waaruit dan ook tevens de bepaling moet voortvloeijen, hoeveel bloed, en de plaats waaruit hetzelve moet ontlast worden, alsmede of de herhaling dezer ontlasting al dan niet noodig zij. Dewijl echter deze ziekte meestal zeer jonge en somtijds teedere en zwakke kinderen aantast, is eene plaatselijke bloedontlasting toereikend, waartoe bloedzuigers met vrucht kunnen worden gebezigd, en zulks bij herhaling, zoodat men zich niet door ongegronde vrees voor nadeelige gevolgen moet laten afschrikken, wijl het verzuim van deze ontlastingen met meer gevaar dreigt, dan ooit van zwakheid alleen te vreezen is. Nevens dit middel zijn ook inwendig verdun- | |
[pagina 535]
| |
nende, inwikkelende en ontstekingwerende middelen aangewezen. Voorts verzachtende pappen en stovingen om den hals geslagen, ook met het oogmerk om den bloedvloed te bevorderen, alsmede Spaanschevlieg-pleisters ter zijde van het strottenhoofd of der luchtpijp, of, wat mogelijk de voorkeur verdient, in den nek of op de borst geplaatst. Verder zacht ontlastende en verkoelende klisteren, geheele of prikkelende voet- en algemeene en plaatselijke dampbaden, zuurdeegen, mostaardpappen aan de onderste ledematen, omwikkeling derzelve met vochtige en warme flanellen lappen enz. Nadat de ontsteking aanmerkelijk is verminderd, wordt het gebruik van het mur. protox. hydrarg., in eene gift van ½, 1 of meer greinen om het uur of de twee uren, aangeprezen. De Schrijver verwerpt te regt het gevoelen van hen, die het uitwendig gebruik van dit middel boven het inwendig de voorkeur geven, ofschoon, volgens zijn gevoelen, in ernstige gevallen beide met vrucht kunnen worden gebezigd. Blijven onder het gebruik der kwik ruime ontlastingen achter, dan voegt hij hierbij de rad. jalapp., terwijl te veelvuldige stoelgang of eene bijvoeging van geringe giften ipecacuanha vordert, of wel de calomel door het sulphuretum calcis (hepar sulph.) moet worden vervangen. Het laatste middel bezit, naar des Schrijvers gevoelen, het vermogen, om, hoezeer in mindere mate dan het mur. protox. hydrarg., de ziekelijke vormkracht van het bloed en daardoor ook deszelfs neiging tot uitzweeting te verminderen. Onmisbaar zijn in deze kwaal de braakmiddelen; bij het ontstaan der ziekte toegediend, kunnen zij, onder zekere voorwaarden, door hunne werking op de huid vooral nut aanbrengen en alzoo de ziekte in hare wording verstikken. Zoo echter de ziekte zich ontwikkeld heeft en de ontsteking daar is, kunnen zij geene andere dan eene schadelijke uitwerking hebben. In het tweede tijdperk echter zijn zij aangewezen, wanneer de ontstekingachtige verschijnselen geweken zijn, een meer losse hoest, reutelende ademhaling, verandering der roode en heldere in eene troebele en eenigzins bezonkene pis, vermindering der | |
[pagina 536]
| |
koorts enz. worden waargenomen, terwijl, zoo de uitgezweete stof nog niet ter ontlasting geschikt mogt zijn, vóór het toedienen van een braakmiddel, zulks moet worden bevorderd door fluimlozende middelen, mel, oxymel simpl., scillit., rad. polygal. seneg. enz. Van de braakmiddelen, waaronder de hevige, zoo als het sulphas zinci en het sulphas cupri, door verschillende schrijvers worden aangeprezen, geeft de Schrijver aan den tartr. pot. stib. en inzonderheid aan de pulv. cort. rad. ipecac. de voorkeur, aan de meer hevige alle specifieke werking ontzeggende. Indien echter de zachtere braakmiddelen werkeloos zijn, dan eerst moeten, naar zijne meening, de meer vermogende toegediend worden, zoo als groote giften van den tartr. pot. stib. of van de hydrosulph. stibii, van de sulphas zinci of cupri, of eindelijk tracht hij door eenig uitwendig middel zijn doel te bereiken, gelijk hem dit eenmaal door het kittelen met de veder eener schrijfpen in het hoofd der spijsbuis is mogen gebeuren. - Wanneer eindelijk, om de eene of andere reden, de dood door verstikking onvermijdelijk schijnt te zullen zijn, blijft er nog één middel over, namelijk de strottenhoofds- of de luchtpijp-snede, of eene kunstbewerking uit beide zamengesteld, de strottenhoofds-luchtpijpsnede, welke boven de eerstgenoemde de voorkeur verdient, wanneer eenig vreemd ligchaam, van buiten in de luchtpijp gedrongen, of daarin gevormd, uit dezelve ontlast moet worden; zijnde de strottenhoofdsnede toereikend, zoo daarmede slechts de herstelling van den toegang der lucht naar de longen bedoeld wordt. Deze kunstbewerking moet echter in geen geval ondernomen worden, dan nadat alle andere en dan nog zeer werkzame middelen te vergeefs beproefd zijn, en de lijder door eene dadelijke verstikking wordt bedreigd; vereischende ook dan nog de voorzigtigheid en de zorg, die de geneesheer zijnen goeden naam verschuldigd is, dat hij, alvorens dezelve te verrigten, eene twijfelachtige voorspelling make of er althans niet veel van belove. Nadat de vliezige keelontsteking overwonnen is, en, gelijk dit niet zelden gebeurt, eene verhoogde gevoeligheid der | |
[pagina 537]
| |
luchtpijp en eene min of meer moeijelijke ophoesting van taai slijm overblijven, raadt de Schrijver gene door verzachtende, inwikkelend krampstillende en verdoovende, deze door ligt prikkelend oplossende en fluimlozende middelen te bestrijden, en ontraadt de meer verhittende krampstillende, welke door onderscheidene schrijvers onder dusdanige omstandigheden worden aangeprezen. Het gebruik dezer laatste middelen zou alleen kunnen geregtvaardigd worden bij zwakke kinderen, en dan nog met voorzigtigheid en in verbinding met de zoodanige, welke door de ziekte zelve worden gevorderd. In het achttiende Hoofdstuk (bl. 351-444) wordt de ontsteking der werktuigen, in de borstholte vervat, voorgedragen, waaronder die van het borstvlies, der longen, van het hartezakje, van het hart, van de groote vaten en van het middenrif eene plaats vindt. De Schrijver beschouwt de ontsteking van het borstvlies afgescheiden van die der longen, en weêrlegt, op goede gronden, het gevoelen van hen, die deze beide ziekten gemeenschappelijk onder den naam van pneumonie behandeld hebben, op grond, dat de zitplaats van de eene en andere ziekte, zoo min als derzelver toevallen, wèl kunnen bepaald en van elkander onderscheiden worden, en dat dit verschil, al ware het ook duidelijk, van weinig invloed zou kunnen zijn op hare geneeswijze. Ook dit Hoofdstuk kenmerkt zich door eene naauwkeurige uiteenzetting van hetgeen tot leering en behartiging dezer belangrijke ziekten strekken kan. Alleen mogen wij hier eene aanmerking niet terughouden betrekkelijk het gebruik van het stethoskoop en den plessimeter in deze ziekten. Ofschoon de Schrijver verklaart, dat hij met het gebruik dezer herkenningsmiddelen minder vertrouwd is, zoo zou het echter aan de volledigheid van zijn' arbeid bevorderlijk geweest zijn, de verschijnselen te doen kennen, welke in dit opzigt door geachte schrijvers in deze ziekten worden opgegeven. Niet dat wij juist die fijne onderscheidingen verlangen, over welker bestaan en waardij zoo veel getwist wordt, dat deze strijd zijne belagchelijke zijde begint te verkrijgen; maar er bestaan toch, de | |
[pagina 538]
| |
Schrijver zelf schijnt dit aan te nemen (bl. 366), verschijnselen, welke door stethoskoop en plessimeter, in verband met de overige kenteekenen dezer ziektevormen, belangrijke hulpmiddelen tot betere herkenning derzelve kunnen opleveren, zoodat wij, bij den tegenwoordigen stand der wetenschap, het ziektebeeld dezer kwalen onvolkomen noemen, indien bovengenoemde verschijnselen aan derzelver teekening ontbreken. Wij hopen, dat de Schrijver later de gelegenheid zal vinden, op het hier ontbrekende terug te komen. |
|