| |
| |
| |
De Wijsbegeerte beschouwd naar haren vorm en inhoud. Voorafgegaan van eene inleiding en eene daarin voorkomende korte verdediging en nadere opheldering van den waren zin der Kantiaansche Wijsbegeerte; door J.J. le Roy, Predikant te Oude Tonge. Te Groningen, bij R.J. Schierbeek. 1841. In gr. 8vo. XLVIII, 240 bl. f 2-50.
Dat de wijsbegeerte, wel verre van eene drooge en afgetrokkene wetenschap te zijn, veeleer eene alles omvattende en verlevendigende studie is, die, nimmer uitgeput, den mensch tot in zijnen ouderdom met lust en ijver kan bezig houden, ziet men hier weder in het voorbeeld van den Eerw. Heer le roy, die in zijne vergevorderde jaren ons op nieuw een werk levert, dat als de slotsom zijner langdurige wijsgeerige overdenkingen kan worden aangezien. Zijn Eerw. behoort tot die weinigen in ons vaderland, die in de wetenschap der bespiegeling voortdurend belang blijven stellen, en de vruchten van hun onderzoek aan het publiek mededeelen, onbekommerd of zij hiermede roem of algemeenen bijval zullen inoogsten; het is hun genoeg, indien zij een klein getal denkers nog eens nader over het een of ander hoofdpunt kunnen inlichten. De aard van ons Tijdschrift, nog minder de ruimte, die aan eene recensie in hetzelve kan toegestaan worden, gedoogt niet, in eene uitvoerige uiteenzetting en beoordeeling te treden van een geschrift, dat het geheele veld der wijsbegeerte overziet. Wij kunnen alleen kartelijk opgeven, wat men hier in aantreft, en dit met eenige algemeene aanmerkingen vergezellen.
Vooreerst vindt men, in eene uitgebreide Voorrede, de redenen tot het opstellen van het werk opgegeven, met een verdedigend woord van den Schrijver aan den Hoogleeraar kinker, over hetgeen deze tegen zijne Bescheidene Bedenkingen betreffende deszelfs Brieven over het Natuurregt, bij gelegenheid eener Recensie der Vertaling
| |
| |
van de Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte van kannegiesser, had in het midden gebragt; waarin veel bescheidenheid en een juist oordeel doorstraalt, en hetwelk over het moeijelijke vraagstuk van de vrijheid van wil in het afgetrokkene handelt. Vervolgens ontmoet men een algemeen aaneengeschakeld overzigt van den ganschen inhoud des geheelen werks, dat zeer geschikt is om het gebruik en het verstaan er van gemakkelijker te maken; deze korte inhoud komt paragraafsgewijze op de verschillende hoofd- en onderafdeelingen van het geschrift weder voor.
De Inleiding handelt over het algemeen begrip der wijsbegeerte, het onderscheid van vorm en inhoud, de ware meening van kant hieromtrent, en over den vernieuwden aanval van den Hoogleeraar schröder tegen de leer van den grooten Koningsberger wijsgeer, aangaande ruimte en tijd, de categoriën en de subjectiviteit van onze kennis der buiten ons bestaande voorwerpen.
Wij kunnen over het algemeen ons wel vereenigen met hetgeen hieromtrent de Heer le roy tegen Professor schröder, in zijne Bijdragen tot de beschouwing van de waarheid der menschelijke kennis, aanmerkt. Hoezeer wij dit werk in vele opzigten diepdoordacht en scherpzinnig behandeld vinden, zijn bij de lezing daarvan, ook bijna dezelfde en nog meer andere bedenkingen bij ons opgerezen; terwijl het ons ook voorgekomen is, dat die geleerde Schrijver, voorheen een aanhanger der Kantiaansche wijsbegeerte, thans met eene zekere vooringenomenheid hiertegen bezield, zich groote moeite gegeven heeft, om, door eene buiten het verband opgevatte letterlijke verklaring van sommige uitspraken van deszelfs Critik der reinen Vernunft, dien wijsgeer in tegenspraak met zijne nadere ontwikkeling in zijne Prolegomenen zu einer künftigen Metaphysik, en dus in strijd met zichzelven, te brengen. Men schijnt over het algemeen nog geene klare begrippen over het onderscheid van het subjective en objective te bezitten, en al hetgeen tegen een grof zinnelijk realismus strijdt voor idealismus en scepticismus aan te zien. Hoezeer Ref. in sommige opzigten het niet in allen
| |
| |
deele met kant eens is, en het er voor houdt, dat men niet altijd in alles op zijn standpunt moet blijven verwijlen, is hij echter met eerbied voor den grondlegger der nieuwere wijsbegeerte vervuld, die de wetten van ons kenvermogen met eenen zoo diepen blik navorschte en ontwikkelde; zoodat hij den Heere le roy voor zijne verdediging dank schuldig is, en zijn Eerw. dien hiervoor uit naam der wetenschap toebrengt. Het heeft iets aantrekkelijks voor sommigen, de gevoelens van een groot man, die zoo dikwijls door hemzelven en door anderen verdedigd zijn, op nieuw te bestrijden; het streelt hunne eigenliefde, als overwinnaar van eenen zoo geduchten tegenstander voor te komen; doch het is alleen de waarheid, die eindelijk hiermede wint; zij lokken een vernieuwd onderzoek uit, en, zoo als het bij den Heer le roy en bij den Ref. het geval was, de onpartijdige beschouwers worden nog meer in hunne gevoelens versterkt, die zij op nieuw aan een naauwkeurig onderzoek onderwerpen, en, zoo zij al de bekwaamheid en spitsvindigheid der bestrijders moeten erkennen, wordt hunne hulde voor het wijsgeerig genie, dat zoo dikwijls te vergeefs tegengesproken was en wiens verdiensten thans over het algemeen niet genoeg gewaardeerd en meer in de schaduw gesteld worden, des te levendiger, omdat zij dieper in den zin zijner leer doordringen.
Wat verder het geschrift van den Heer le roy aanbelangt, het is eene meer doorloopende uiteenzetting van zijne gevoelens over den aard en het gebied der wijsbegeerte, dan zijn Eerw. in onderscheidene vroegere opstellen gegeven heeft. Het heeft de strekking, even als deze, om voornamelijk de leer van kant op eene duidelijke wijs voor te dragen, en alle misverstand, dat hieromtrent zoo menigvuldig plaats had, uit den weg te ruimen. Wij erkennen, dat de Schrijver hierin over het algemeen wèl geslaagd is, schoon hij somtijds, door zijne zucht om toch alles zoo veel mogelijk op te helderen, aan het gevoelen van kant wel eens eene wat al te realistische kleur geeft, en bijna tot de stelling nadert, dat onze voorstel- | |
| |
lingen met de wezenlijke voorwerpen adequaat, of volkomen overeenkomstig, zouden zijn; hetgeen voorzeker het geval bij den Duitschen wijsgeer niet was. De Heer le roy schijnt in het zinnelijke eene groote vrees voor den schijn zelfs van het idealismus te koesteren. In het zedelijke komt hij meer wezenlijk met de grondstellingen der Critik der practischen Vernunft overeen, die hier vrij juist voorgedragen worden; terwijl hij daarentegen, wat de leer der Rede-Ideën betreft, op een eenigzins bekrompen standpunt blijft staan, dat dezelve alleen voor regulatief verklaart, hetgeen voor ons de zwakke zijde van het Kantianismus uitmaakt en hetzelve eene zekere sceptische strekking kan doen aannemen.
De Rede-Ideën maken, volgens ons gevoelen, de kern en den grondslag der wijsbegeerte uit. Zij zijn die inhoud, welken de wetenschap niet buiten haar, zoo als de Heer le roy stelt, in eene Goddelijke openbaring moet zoeken, maar in den aard der rede zelve, die zich als eene sprank der Godheid in den menschelijken geest openbaart, en die de toetssteen wordt, waardoor wij, en geenszins door een van buiten aankomend gezag, de Goddelijkheid der openbaring kunnen erkennen.
Wij kunnen ons dus geenszins vereenigen met de wijze, waarop door den Schrijver het onderscheid tusschen den vorm en den inhoud der wijsbegeerte voorgesteld wordt. Veel van hetgeen hij tot den vorm brengt, zoo als de kennis van de wetten van ons kenvermogen, de leer van ruimte en tijd, van de verstands-categoriën en derzelver toepassing, behoort veel meer tot den inhoud, even zoo als de grondwaarheden van het menschelijk verstand en de Rede-Ideën. De hoofdvorm der wijsbegeerte is de logica; volgens hare wetten alléén moet haar betoogtrant en de rangschikking harer onderdeelen ingerigt zijn; dit is hare methode, die haar voor de strekking tot het mystieke en onbepaalde moet bewaren, waarin sommigen haar thans op nieuw zouden willen doen vervallen, ten einde haar weder tot den rang van dienares van die wetenschappen te maken, waarvan zij de fakkel en wegwijster is. Haar doel is
| |
| |
het weten, en geenszins het gelooven; en alhoewel zij dat doel wel nimmer volkomen zal bereiken, moet zij echter nooit ophouden hiertoe nader te komen, door meer en meer het geloof op redelijke gronden te doen rusten, waardoor eene harmonie wordt daargesteld, die voor denkende manschen dit geloof mogelijk maakt. De wijsbegeerte moet immer pogen het dualismus tusschen weten en gelooven zoo veel mogelijk te doen ophouden, en hiervoor verdient de strijd der nieuwere Duitsche wijsbegeerte tegen dit dualismus meer achting, dan de Heer le roy voor de stelsels van fichte, schelling en hegel schijnt te koesteren; terwijl hij daarentegen het gevoelen van fries, in zijne bijgevoegde aanmerkingen over de Voorlezingen van schmid, regt laat wedervaren. De laatste onderafdeelingen over de onderscheidene wijsgeerige wetenschappen kwamen ons voor te kort en te oppervlakkig behandeld te zijn.
Nog eene aanmerking ten slotte: er is, behalve den logischen, nog een andere vorm der wijsbegeerte; het is die van hare voordragt, van den stijl, dien zij voor hare uiteenzettingen aanneemt. Wij kunnen niet zeggen, dat de Heer le roy den waren toon dier voordragt getroffen heeft; hij heeft verstaanbaar en populair willen zijn, hierdoor is hij wel eens langdradig en vervalt in herhalingen, die soms de zaak meer verduisteren dan helderer maken. De wijsgeerige voordragt moet geene donkere, ingewikkelde zijn, met barbaarsche kunsttermen doorweven, zoo als meestal bij de Duitschers het geval is; zij moet daarentegen helder, eenvoudig, logisch en verstaanbaar wezen, kracht met bevalligheid van stijl paren, doch ook geenszins naar eene platte populariteit overhellen, die alle wetenschappelijke juistheid wegneemt. Vele oudere wijsgeeren kunnen hierin den nieuweren tot voorbeeld verstrekken; baco de verulam, descartes in zijn Discours sur la Méthode en in zijne Méditations, locke en leibnitz in vele hunner schriften. Deze zijn geenszins in eenen verwaarloosden stijl opgesteld; integendeel, men kan gewaar worden, dat zij, ook wat de letterkundige voordragt aanbelangt, overdacht en beschaafd zijn, zonder
| |
| |
echter de strengheid en beknoptheid van betoog aan eene breedsprakige quasi duidelijkheid op te offeren. Indien de meeste wijsgeerige werken van onzen tijd dien beschaafden letterkundigen vorm hadden, zouden zoo vele lieden van smaak niet van derzelver lezing afgeschrikt worden en de wijsbegeerte meer beoefenaars tellen.
De slotsom van onze beschouwing van het werk van den Heer le roy komt dus hierop neder: dat, hoezeer hier vele juiste gedachten en goede stellingen voorkomen, echter ook hier en daar wel wat eenzijdigs, beperkts en oppervlakkigs aangetroffen wordt; waarom wij niet kunnen zeggen dat de wijsbegeerte, als wetenschap beschouwd, daardoor vele schreden voorwaarts heeft gedaan.
|
|