Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
Boekbeschouwing.Bijbeloefening over het Evangelie van Joannes. Door H. van Heyningen, Predikant te Meppel, enz. IIde en IIIde Deel. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1841. In gr. 8vo. Te zomen 775 bl. f 7 - :Van het eerste Deel dezer Bijbeloefening gaven wij in dit Tijdschrift in het vorige jaar verslag (bl. 141-147). En dit verslag was, behoudens eene en andere aanmerking, niet ongunstig. Hetgeen van dezen aard door van heyningen buitendien, is geleverd, maakt eenige uitvoerigheid bij het beoordeelen van 's mans arbeid over het Evangelie van joannes overbodig. Tot eene en andere bijzonderheid bepalen wij ons ook thans, daar de aard van het hier geleverde geene doorloopende behandeling gedoogt. Het kritische gedeelte is, zoo als het in een geschrift voor niet geletterden moet zijn, eenvoudig en bevattelijk. Tot een staaltje kiezen wij, uit het IIde Deel bl. 49 volg., 's mans geveld oordeel over H. VIII:3-11: ‘Dit verhaal (aangaande de overspelige vrouw) wordt in vele Handschriften gemist, ontbreekt in de oudste Vertalingen en wordt door de oudste Kerkvaders overgeslagen, en daarom door velen voor onecht gehouden, als ware het niet van de hand van Joannes, maar later door eene andere hand in zijn Evangelie ingelascht; dat echter op zich zelve hoogst onwaarschijnlijk is. Veel waarschijn lijker is het, dat dit verhaal inderdaad van de hand van Joannes is, maar daaruit gelaten, omdat men meende het met het zedelijk karakter van Jezus, met zijne volkomene heiligheid niet te kunnen overeenbrengen. Deze meening is echter ongegrond. De heilige Jezus had wel eenen afkeer van alle misdaad; maar hij was niet hard in het veroordeelen van den misdadiger. Veeleer zocht hij dien van de misdaad tot de deugd terug te brengen en | |
[pagina 522]
| |
te behouden. De handelwijze van Jezus, naar het verhaal in dit geval, was geheel in den geest van hem, die gekomen was, niet opdat hij de wereld zoude veroordeelen, maar opdat de wereld door hem zoude behouden worden.’ Hier neemt van heyningen het oordeel van Prof. van der palm niet over. Bij deze gelegenheid maak ik den lezer op eene drukfout in het vorige verslag (bl. 143) opmerkzaam: ‘godesbach’ in plaats van ‘griesbach.’ Bij het verbaal H. IX heeft van heyningen zich aan van der palm gehouden, door het vertalen van vs. 1: ‘En op zekeren tijd langs den weg door de straten van Jeruzalem voortgaande, zag hij een' mensch’ enz. Van der palm had vertaald: en langs den weg gaande, en hierbij aangeteekend: ‘Het is niet noodzakelijk te stellen, dat dit gebeurd zij op denzelfden dag als het verhaalde H. VIII.’ Bij het meer stellige van van heyningen gelooven wij toch beter te doen, met de indeeling in hoofdstuk en verzen over het hoofd te zien en de woorden des verhaals onafgebroken te vertalenGa naar voetnoot(*). Zoo openbaart zich 's Heilands uitmuntend gedrag allerheerlijkst. Hij ontwijkt gevaar, maar slaat, bij dit ontwijken, het oog van ontferming op den blinde, om wien hij eigen gevaar schijnt te vergeten. Beter kon van heyningen zich houden aan de fijne opmerking van van der palm, de eerste aanteekening op vs. 34: ‘Zij bedachten in hunne drift niet, dat zij zich zelven veroordeelden. Immers, dat zij hem geheel in zonden geboren noemden, had betrekking op zijne blindheid, welke zij als eene straf beschouwden van hetzij door hem, hetzij door zijne ouders gepleegde zonde; maar daarmede erkenden zij de waarheid, dat hij blind geboren en dus door Jezus wonderkracht van zijne blindheid genezen was, dat er dus inderdaad een wonder was geschied, hetwelk zij zoo gaarne hadden willen ontkennen en als gepleegd bedrog voorstellen. Zoo verraadt meermalen de boosheid zich zelve.’ | |
[pagina 523]
| |
Men zou ons verkeerd verstaan, wanneer men uit het aangevoerde besloot, dat van heyningen in alles meestal van der palm gevolgd is, zonder van elders iets te ontleenen, of van het zijne bij te voegen. Dat van der palm meer dan iemand anders is geraadpleegd, heeft zijne goede redenen, zoo als dit door ons bij het eerste Deel bl. 143 is opgemerkt. Dat men nog iets meer vindt dan bij van der palm, moge het aangeteekende op H. X:12 bewijzen: ‘Men moet bij deze voorstelling, geloof ik, niet vragen, wat Jezus met dien wolf heeft bedoeld. Het is alleen uitwerking van het beeld, niet om bepaaldelijk over te brengen, maar om de trouweloosheid des huurlings duidelijker in het oog te doen loopen.’ enz. Van der palm had hieromtrent niets aangeteekend. Noodig zijn zulke aanteekeningen, omdat deze niet zeer malsche benaming nu en dan gebezigd wordt aangaande hen, op wie zij nooit pastGa naar voetnoot(*). Ook in het uitlegkundige wijkt van heyningen somtijds van Prof. van der palm af. Als waarschijnlijk stelt b.v. deze, dat H. XXI:15 door de woorden: dan deze, dan deze dingen, gewezen wordt op schip en net en visschen. Van heyningen neemt de gewone opvatting in bescherming en betwijfelt met regt de taalkundige deugdelijkheid dezer ook door anderen overgenomene meeningGa naar voetnoot(†). En hierin heeft hij, ook naar ons gevoelen, goed gehandeld. In plaats van van der palm's aanteekening op H. XXI:25: ‘Eene bij uitstek vergrootende spreekwijs, waarvan men twijfelen mag, of de wederga, niet slechts in Bijbelsche Schriften, maar ook ergens elders bij goede Schrijvers, te vinden zij,’ deelt van heyningen deze | |
[pagina 524]
| |
opmerking mede: ‘Mij dunkt, dit of iets dergelijks moest Joannes schrijven aan het slot van dit bijvoegsel, om daarmede te betuigen, dat hij van alle andere bijvoegsels afzag. Het bevat eene grootspraak, dat is ontwijfelbaar; het beteekent niet meer dan: het is onmogelijk alles op te teekenen, wat Jezus gezegd en gedaan heeft,’ enz. Uit dit aangevoerde blijkt, dat wij niets terugnemen van hetgeen vroeger tot aanbeveling van deze Bijbeloefening is gezegd. Met een paar aanmerkingen sluiten wij dit verslag. De eerste aanmerking geldt het gezegde, IIIde Deel, bl. 278: ‘Het was de voorbereiding des Pascha, dat kan hier niet anders beteekenen dan de voorbereiding voor den Sabbathdag van het Paaschfeest, die in het Paaschfeest inviel.’ Het woord παρασκευὴ, zoo als dit kan, alleen voor vrijdag opgevat, levert dezen eenvoudigen zin op: het was vrijdag van Pascha. Zonder invulling van Sabbat zijn de woorden van den Evangelist duidelijk. - De tweede aanmerking betreft het woord uitziften, bl. 243, IIIde Deel. Het wordt door van heyningen wel als het zijne gebezigd; maar, daar het blijkbaar is overgenomen uit matth. XXIII:24, zal de Eerw. Schrijver het ons ten goede houden, dat wij, ten nutte zijner lezers, iets mededeelen tot opheldering van een woord, hetwelk wel eens door eenen Hooggeleerde door uitzuigen is vertolkt. Van heyningen heeft aan eene zeef gedacht, of niet gehecht op een werktuig, hetwelk het vocht laat doorzijgen, om uit hetzelve alle onreinheid uit te zijgen. Om niet verontreinigd te worden, zegen de schijnheiligen somtijds het mugje uit, maar den kemel zwelgden zij, zonder aan uitzijgen te denken, door. Dat jezus op deze zich niet gelijkblijvende vrees voor onreinheid bij het drinken het oog heeft, blijkt uit het woord καταπίνοντες, hetwelk alleen van drinken gebruikt wordt. Voorts verdient de uitvoering van dit werk alle aanbeveling. Een ruim vertier strekke Schrijver en Uitgever tot belooning! |
|