Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
Volgens een bijgevoegd berigt der Drukkers, zal deze tweede of herhaalde uitgave van het Iste Deel der Archives zich alleen tot dit Deel bepalen en niet tot de overige uitstrekken. De redenen hiervan komen kortelijk hierop neder, naar hetgeen de geëerde Schrijver zelf in zijn Avantpropos pag. IX zegt: ‘De tweede uitgaaf van dit Deel is noodzakelijk geworden door de goede uitkomsten van onze nasporingen te Besancon. De documenten, die wij er gevonden hebben, schenen ons toe, zoo door hun aantal, als vooral ook door hunnen aard en hunne belangrijkheid, van onze zijde eene nieuwe bearbeiding te vereischen.’ En hier verder op pag. X bijvoegt: ‘Het is hoogst opmerkelijk, de briefwisseling van den Prins van Oranje tegenover die van den Kardinaal van granvelle, zijn voornaamste tegenstander, te kunnen plaatsen.’ Ten gevolge is dan ook het aantal Brieven dezes Deels, te voren 123 in getal, thans tot 201 gestegen, terwijl zij echter zich tot denzelfden kring van jaren bepalen. Maar daarenboven is de waarde van dezen herdruk zeer verhoogd geworden door de vooraan geplaatste Prolegomenes, 208 bladzijden beslaande; waarin deels over de geschiedkundige bronnen, zoo ongedrukte als gedrukte, gehandeld wordt, deels door den Schrijver zijne staatkundige beschouwingen uiteengezet worden, waarover hij zich nog in het gemelde Avantpropos pag. XVII dus uitlaat: ‘In een werk, aan de openbaarmaking van oorspronkelijke documenten en het onderzoek der daadzaken toegewijd, en alle twistgeschrijf vermijdende, hebben wij eens vooral onze inzigten en gevoelens opengelegd, over de wijze van de Geschiedenis der Vereenigde Provinciën te beschouwen, (pag. 16*-29*) over den aard der nieuwere Regeringsvormen, (pag. 76*-94*) en over het beginsel en de gevolgen der Hervorming, (pag. 94*-118*).’ Door dit een en ander is dit Deel, te voren ruim 20 vellen groot, tot 47 vellen aangegroeid; en bijna als een geheel nieuw gedeelte te beschouwen, dat op eene meer met de waarde van het geheele werk overeenkomstige wijze is ingerigt. Men kan uit het Avantpropos, dat hier geheel omgewerkt voorkomt, zien, van hoeveel waarde de correspondentie van den Kardinaal van granvelle geweest is, om over de eerste beginselen der Nederlandsche onlusten een juister licht | |
[pagina 498]
| |
te doen opgaan. Wij ontwaren hieruit, dat vele persoonlijke en staatkundige redenen het hare hebben bijgedragen, om den Kardinaal in zulk een zwart daglicht te stellen, als onze Geschiedschrijvers zulks hebben gedaan; dat hij zulks in sommige opzigten niet heeft verdiend, maar als een hinderpaal van den aanwassenden invloed van den Prins van Oranje, en de Edelen van zijne partij door philips II opgeofferd is moeten worden. De hier voorkomende Spaansche brieven van den Kardinaal zijn in het Fransch vertaald. Het zijn vooral de Prolegomenes, die merkwaardig zijn, omdat zij ons geheel met de wijze van zien van den kundigen Uitgever bekend maken. Vooreerst vindt men hier een naauwkeurig verslag van de onuitgegevene stukken, zoo van de documenten, elders bijeenverzameld, als die uit het Archief van het Huis van Oranje Nassau zelf. Vervolgens treedt de Schrijver in een onderzoek van de verschillende gezigtspunten, waaruit men de Geschiedenis van de Vorsten van Oranje en het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden heeft behandeld. De staatsgezindheid van een' wagenaar en de hem volgende Schrijvers, de hiermede zoo lijnregt in het staatkundige en godsdienstige strijdige zienswijze van bilderdijk en zijne school, worden er met eene gematigde onpartijdigheid, de bijzondere gevoelens van den Heer groen van prinsterer in aanmerking genomen, uit elkander gezet. Wat hij van bilderdijk pag. 21* zegt is zeer opmerkenswaardig: ‘In het gevoel van zijne kracht, tastte hij regtstreeks datgeen aan, wat tot hiertoe onaantastbaar scheen; hij wierp den roem, waarvan zich sommige namen meester gemaakt hadden, omver, en, alsof hij juist geheel strijdige uitkomsten, dan die tot nog bestaan hebben, op het oog had, verhief hij hetgeen men de gewoonte had met verachting te behandelen, en sleepte door het slijk hetgeen het voorwerp van standhoudende vereering geweest was.’ Dat hij echter een' zoodanigen schok in de beoefening van onze Vaderlandsche Geschiedenis veroorzaakte, dat men denzelven met eene soort van aardbeving in de zedelijke wereld zoude kunnen vergelijken, komt ons even overdreven voor als de gevoelens van bilderdijk zelv', die juist daarom over het algemeen dien invloed niet hadden, dien de Schrijver hun wil toegekend hebben. Maar wij kunnen ons geheel met den Heer groen vereenigen, na al hetgeen hij heeft aangevoerd, dat eene Geschiedenis der Nederlanden en zelfs der | |
[pagina 499]
| |
Vereenigde Provinciën nog niet bestaat, en nog niet bestaan kan, omdat wij, even als hij, overtuigd zijn, dat zij nog niet met de vereischte onpartijdigheid is behandeld, en het thans nog zeer moeijelijk zoude zijn zulks te doen. De onschatbare bijdragen die hij hiertoe aanbiedt, kunnen in het vervolg de beste bouwstoffen hiervoor opleveren. De oordeelvellingen van den Schrijver over wagenaar en bilderdijk niet alleen, maar ook over bor, van meteren, reyd, hooft, kluit en anderen, kwamen ons zoo juist voor, dat wij hierin den geoefenden geschied- en letterkundigen Geleerde geheel moeten bijvallen. Wie zegt niet, even als hij, van de zoogenoemde Geschiedenis des Vaderlands van bilderdijk: ‘Men zoude weinig naijverig op den roem van bilderdijk moeten zijn, om vol te houden, dat het oppervlakkige verhaal, doorspekt met scherpe en hatelijke aanmerkingen en soms zeer ongepaste uitvallen, dat men onder dien naam uitgegeven heeft, een werk is zijner waardig.’ De Heer groen vermeende hier ook niet geheel te kunnen zwijgen van de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk door ypey en dermout en deszelfs wederlegging door Mr. van der kemp; wij zouden integendeel gedacht hebben, dat zulke speciale geschriften in eene Inleiding tot een werk van zuiver geschiedkundigen aard wel konden voorbijgegaan worden. Van meer algemeen letterkundig belang, zijn de beschouwingen, die de Schrijver van de nieuwere geschiedkundige werken over de belangrijke gebeurtenissen der 16de Eeuw geeft. Hij doet regtmatige hulde aan de grondige geleerdheid en stalen vlijt der Duitschers, zoo als aan van rommel voor zijne Geschiedenis van Hessen, aan ranke voor die der Vorsten en Volken van Zuid-Europa en die van Duitschland tijdens de Hervorming. Hij past op hem de woorden van Mad. de staël op j. von muller toe: ‘Zijne geleerdheid, wel verre van aan zijne natuurlijke levendigheid schadelijk te zijn, was de grond, waaruit zijne verbeelding hare vlugt nam; en de treffende waarheid zijner tafereelen ontleent hare wegslependheid aan de naauwkeurige getrouwheid des onderzoeks.’ Hetgeen vervolgens over von raumer voorkomt, zoo wel over zijne Historische Brieven, als zijne Geschiedenis van Europa sedert het einde der 15de Eeuw, is vrij onpartijdig, hoezeer de Heer groen verre is van in zijne godsdienstige en staatkundige gevoelens te dee- | |
[pagina 500]
| |
len; daarom wordt ook zijne Verhandeling over de geschiedkundige ontwikkeling der begrippen van regt, staat en staatkunde, met eenen zijdelingschen trek in eene aanteekening gegispt. Het oordeel, dat hier over de hedendaagsche geschiedkundige studie der Franschen geveld wordt, is zeer juist. Men vindt thans bij hen schaars dien onvermoeiden geest van nasporing, die de vroegere onderzoekers kenmerkte. De beoefening der Geschiedenis is voor hunnen rusteloozen aard van weinig aantrekkelijkheid, als zij geene gelegenheid geeft om door roem te schitteren; men beschouwt dezelve, om er wapens voor zijne bijzondere godsdienstige of staatkundige zienswijze in te vinden. Guizot, aug. thierry en chateaubriand worden hiervoor als bewijzen aangehaald; dit moge vooral bij den laatste waar zijn, en ook eenigzins bij de twee eersten het geval wezen: Guizot en thierry blijven toch, zoo als de Heer groen zelf erkent, met het geschiedkundig genie bij uitnemendheid begaafd, Bijzonder karakteristiek is hetgeen omtrent capefigue opgemerkt wordt, die hier een Schrijver cum suis wordt genoemd; ‘want, niettegenstaande de weinige diepzinnigheid der nasporingen, kunnen wij zelfs de mogelijkheid niet vooronderstellen, dat hij alleen deze geschiedkundige bibliotheek zoude zamengesteld hebben.’ Zijne geschriften bedragen dan ook sedert 1830 meer dan 60 deelen, en zijn, hoewel geestig van stijl, meestal oppervlakkig en paradox. De Archives curieuses de l'Histoire de France worden met regt door den Schrijver op geringe waarde geschat, daar zij verre zijn van hetgeen zij, bij de menigvuldigheid der belangrijkste handschriften, in Parijs voorhanden, konden wezen. Niets ontsnapt daarentegen aan het scherpziend oog van den verzamelaar der Archiven van ons Vorstenhuis, zelfs niet het Coup d'oeil sur la revolution Belge in de Histoire du Royaume des Paysbas door de gerlache. Bij de Engelschen heeft hij weinig of niets belangrijks voor zijn doel kunnen aantreffen; het schijnt, dat de zuiver wetenschappelijke vorderingen bij de Britten weinig geëvenredigd zijn met die der industrie, en zij in wijsbegeerte, geschiedenis en kunstkritiek meer dan eene eeuw bij het beschaafdste gedeelte van het vasteland ten achtere zijn. Het zoude ons te ver afleiden en de grenzen eener beoordeelende aankondiging doen overschrijden, indien wij in bij- | |
[pagina 501]
| |
zonderheden wilden nagaan, wat de Heer groen over den oorsprong der regeringsvormen in de 16de Eeuw en over het beginsel en de gevolgen der Hervorming zegt. Hetgeen hier over de gevoelens van eenen boulain villier, montesquieu, mably, Mad. de staël, mignet en guizot voorkomt, is allezins lezenswaardig; en, hoezeer de geëerde Schrijver met allen schijnt te moeten verschillen, is hij echter genoodzaakt, den laatste regt te laten wedervaren, en dikwijls zijne uitspraken aan te halen. Zonder ook geheel met de overigen overeen te stemmen, en een' republikeinschen oorsprong voor de regeringsvormen der middeleeuwsche Staten te zoeken, vinden wij dezelve, met guizot, alleen in de ontwikkeling der omstandigheden van de regeringloosheid vóór en na karel den grooten, in het leenstelsel en in deszelfs verval door het aangroeijen der vorstelijke magt en het vestigen der gemeenten en van den derden stand, die zich tegen den Adel met de Vorsten aansloten. Later legden de Regtsgeleerden, door de begrippen van oppermagt, uit het Romeinsche regt ontleend, op de koninklijke waardigheid toe te passen, en de Geestelijkheid, door het zoogenaamd Goddelijk regt hieraan toe te voegen, den grond voor het despotismus van karel den V en philips den II; eene volstrekte overheersching, die met lodewijk den XIV haar toppunt bereikte, en die, geheel strijdig met den aard en de behoefte der Europesche menschheid is; waarin ook eene der voornaamste oorzaken van de staatkundige omwenteling der XVIIIde Eeuw is te zoeken. Welke bezwaren ook de Heer groen tegen de beginselen dezer omwenteling moge in te brengen hebben, hij schijnt het misbruik en de overdrijving met die beginselen zelve te verwarren, en wij zijn dus geenszins met hem in het staatkundige van hetzelfde gevoelen, maar houden ons overtuigd, dat, zoo lang het gezag der wetten en instellingen niet boven dat der personen verheven is, en de willekeur, het zij van Vorsten of Ministers, blijft heerschen, aan geen voortdurend geluk der Staten en Volken is te denken. Zulks heeft ons immers onze eigene geschiedenis in de laatste jaren weder geleerd. Hoezeer wij met belangstelling lazen, hetgeen verder over het beginsel en de gevolgen der Hervorming voorkomt, kunnen wij er echter even zoo min, als aan het overige, wat de staatkunde betreft, in alles onzen bijval aan schenken. | |
[pagina 502]
| |
De Heer groen, hoeveel achting wij voor zijne kennis en overtuiging koesteren, schijnt met zekere vaste denkbeelden (idées fixes) vervuld te zijn, die hem soms verhinderen, zijnen blik tot de vereischte hoogte te verheffen, om de zaken zonder vooroordeel en met beperking van eigene staatkundige en godsdienstige inzigten te overzien, en den vooruitgang van denkbeelden en gevoelens naar waarde te schatten. De pogingen en leerstellingen der Hervormers waren groot en eerbiedwaardig, hunne geloofsbelijdenissen en formulieren verdienen achting; maar, moeten wij altijd op hun standpunt verwijlen en bij dezen blijven zweren? De menschheid is hen na drie eeuwen voorbijgestreefd, en ijdele jeremiaden of overdrevene voorstellingen van den tegenwoordigen kwaden geest eens ongeloovigen tijds zullen hem niet terug doen keeren. Het deed ons waarlijk leed, van eenen in vele opzigten zoo belezenen, beschaafden en kundigen Schrijver, eene periode als de volgende, hoe fraai de tegenstellingen ook zijn mogen, onder de oogen te krijgen: ‘De omwenteling gaat van de oppermagt van den mensch, de hervorming van die van God uit. De eene doet de openbaring door de rede beoordeelen, de andere onderwerpt de rede aan de geopenbaarde waarheden. De eene viert den teugel aan de bijzondere gevoelens, de andere leidt tot de eenheid des geloofs. De eene ontslaakt de maatschappelijke banden, en zelfs de huiselijke betrekkingen, de andere snoert ze vaster aan en heiligt dezelve. Deze zegeviert door het martelaarschap, gene houdt zich door moorden staande. De eene rijst uit den afgrond op, de andere daalde uit den hemel neder.’ (pag. 118*.) Wij gelooven, dat zulke redekunstige tegenstellingen en magtspreuken tegenwoordig weinigen meer zullen overtuigen, en zij zijn hier ongepast en ontsieren de schoone Inleiding, waarmede wij ons zoo lang bezig hielden, ten einde op den rijken letter- en geschiedkundigen inhoud van dezelve de aandacht te vestigen, en welker waarde wij nog hooger zouden stellen, indien wij er geene staatkundige en godsdienstige geloofsbelijdenis van den Heer groen in hadden aangetroffen, waartoe hem niets, in een werk van zuiver historische strekking, noodzaakte. Hij heeft niet anders te doen dan de documenten geschiedkundig op te helderen, en inleidingen en overzigten te geven, om alle stukken tot één geheel te verbinden. Daar hij zulks op eene meesterlijke wijze gedaan | |
[pagina 503]
| |
heeft, zoo zouden zijne Landgenooten en vreemde Geschiedkundigen, in een werk voor eene Europesche verspreiding geschikt, hem volgaarne de uiteenzetting van zijne bijzondere gevoelens geschonken hebben, die, tegen de bedoeling van den Schrijver aan, tot twistgeschrijf kan aanleiding geven. Wij eindigen met dezen herdruk van het eerste Deel der Archiven aan alle bezitters van het werk met nadruk aan te bevelen; hoezeer het misschien doeltreffender geweest ware, de Inleiding met de nieuwe Brieven in een Supplement uit te geven, dat dan mindere kosten had ten gevolge gehad. Doch dit had, van den anderen kant, de goede rangschikking der stukken belet. Wat hiervan zijn moge, wij vinden de waarde des geheelen werks door deze hernieuwde uitgaaf verhoogd. Zij is een blijk van den onvermoeiden ijver van den Heer groen, en van de zorg der Uitgevers, aan een schoon gedenkstuk van onze Geschiedenis besteed. Het zal onnoodig zijn, met vele woorden te betuigen, dat wij het achtste deel met verlangen te gemoet zien, waarmede waarschijnlijk de eerste Série zal geëindigd zijn. |
|