| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Dissertatio de Jesu miraculis, quam - pro gradu Doctoratus - publico examini offert J.P. Escher, etc. Groningae, apud J. Oomkens. XV et 137 pag.
Geen bewijs voor de waarheid en Goddelijkheid van het Evangelie, dat zooveel verschillende lotgevallen in den loop der eeuwen onderging, als het zoogenaamde wonderbewijs. Ook ten aanzien der wonderen, door Hem verrigt, was onze Heer voor velen ten val, voor anderen ter opstanding. De wonderverhalen der Evangelische geschiedenis waren voor den eenen hoeksteenen van het gebouw zijns geloofs, en voor den anderen rotsen der ergernis. Hier hoorde men den eisch van geloof in het Evangelie, om de wonderen, daarin vervat; elders verklaarde men zich bereid, na langdurige aarzeling, in het Evangelie te gelooven, niettegenstaande de wonderen, die het behelst. Verdraaid of overdreven, bestreden of toegejuicht, staat het wonderbegrip in verschillende tijdperken voor ons. Beurtelings heeft eene physische of psychische, eene allegorische of symbolische, eene natuurlijke of mythische verklaringswijze hare kracht aan de wonderverhalen der Evangelische geschiedenis beproefd. De nieuwste en beste rigting der Godgeleerdheid heeft het hooge belang derzelve voor de apologetiek des Christendoms teregt ingezien, en de wonderen trachten te begrijpen, als luisterrijke openbaringen der verhevene persoonlijkheid van onzen Heer. Daarom verheugt het ons, dat de Schrijver der voor ons liggende Dissertatie het gewigt van het wonderbewijs gevoelde, en in een Akademisch proefschrift, hetwelk van vlijt en ijver getuigt, de vrucht zijner nasporingen hieromtrent heeft nedergelegd. Met korte trekken willen wij aanwijzen, wat de Heer escher ons geleverd heeft, en in hoeverre wij meenen, dat hij al dan niet aan de eischen
| |
| |
van den tegenwoordigen stand der wetenschap heeft beantwoord. Wij hopen het met die humaniteit te doen, welke ieder weldenkend en onpartijdig Recensent aan een' altijd onvolledigen eersteling van een' jeugdigen Schrijver verschuldigd is, en die vaak zoo jammerlijk wordt geschonden.
Het geschrift van escher splitst zich in twee Afdeelingen. Eerst moet uit 's Heeren uitspraken en daden blijken, welk doel Hij zich met zijne wonderen heeft voorgesteld. Vervolgens zal onderzocht worden, welke waarde nog voor ons de wonderen des Heeren hebben. - Uit deze inhoudsopgave schijnt te blijken, dat óf het geschrift zeer onvolledig, óf de titel onjuist is gesteld. Iedereen zal, dunkt ons, waar in het algemeen over jezus wonderen wordt gehandeld, verwachten, dat eerst eene naauwkeurige bepaling van hetgeen men door wonderen verstaat vooropga, met kritiek der zoo uiteenloopende definitiën, die, op een verschillend theologisch en vooral nieuwer philosophisch standpunt, van een wonder gegeven worden. Men zou vervolgens wachten, dat over de mogelijkheid, de noodzakelijkheid en de erkenbaarheid van wonderen het een en ander althans ware aangemerkt, en dat niet minder de verschillende methoden van wonder-interpretatie althans hoofdzakelijk waren geschetst en beoordeeld, om alzoo het standpunt, dat men in onderscheiding van deze allen koos, zoowel te karakteriseren als te regtvaardigen. Wij stemmen toe, het is niet te verwachten, dat wij deze vraagstukken hier vinden opgelost; maar die over wonderen schrijft, dient dezelve, zoo al niet op te lossen, toch der oplossing iets nader te brengen, of althans te vermelden. Dan genoegzaam niets van dit alles treft men hier aan. Wat het laatstgenoemde punt betreft, met eene bloote en onvolledige nomenclatuur, pag. 2, wordt alles afgedaan. Van het andere zegt de Schrijver alleen, p. 104: ‘quae quaestiones certe nunquam sunt solvendae, quamdiu intellectus humanus finibus manet circumscriptus.’ Zoo doende, kan men zich waarlijk het onderzoek al zeer gemakkelijk maken. En wat
de definitie van het wonder
| |
| |
betreft, p. 121 vinden wij er eindelijk eene, maar zonder dat wij vernemen, òf waarom de Schrijver deze bepaling boven andere koos, òf hoe hij juist hier en niet vroeger tot dezelve kwam. Wij vermoeden, wat de Schrijver ons op de laatste vraag zou antwoorden: ‘Abstracte definitiën en onderzoekingen helpen niet veel. Men moet niet van eene definitie der wonderen uitgaan om de wonderverhalen te beschouwen, maar integendeel uit de beschouwing der wonderverhalen tot de definitie opklimmen; gelijk victor cousin, en van heusde na hem, het noemt, trouver l'accord de la speculation et de l'observation; ou, trouver a posteriori quelque chose, qui soit donné a priori.’ Dat in deze methode veel wijsgeerige waarheid ligt, zal wel niemand ontkennen. Ook Recensent ziet nog zoo vele schoone vruchten van al dat abstracte speculeren niet. Maar waar de Schrijver bij zijn eigen en voorloopig onderzoek dien analytischen weg had kunnen volgen, had hij, dunkt ons, waar hij ons zijne resultaten over wonderen en wonderbewijs mededeelen zou, beter gedaan, den hier boven aangeduiden weg te volgen. En waar hij zoo weinig over den aard en de mogelijkheid der wonderen disputeert, als hier het geval is, had zijn proefschrift welligt beter den naam gedragen, b.v., de miraculorum a jesu editorum, consilio atque pretio. Recensent moet althans eerlijk bekennen, niet veel meer dan dit gevonden te hebben.
In het eerste deel wordt eerst over het character miraculorum gesproken. Overtuigend wordt aangewezen, dat zij bij onzen Heer geenszins uit eene onzuivere bron zijn voortgevloeid. Meer opzettelijk wordt herinnerd, en met voorbeelden gestaafd, dat liefde het beginsel was, dat onzen Heer bij het verrigten zijner wonderen bezielde. Nog wordt eene korte apologie van sommige wonderen geleverd, die den schijn van het tegenovergestelde vertoonen. In de 2de § ware welligt het eerste en tweede onderdeel (geen ostentatio, geen gloriae affectandae studium) gemakkelijk te vereenigen geweest. Maar vooral trof ons, dat de Schrijver, bij het zoo gewigtige onderzoek naar de
| |
| |
wonderen der Evangelische geschiedenis, geen de minste acht slaat op den staat der nieuwe kritiek. Van onkunde omtrent hetgeen strauss, weisse, theile, hase, b. bauer en zoo vele anderen geschreven hebben, willen wij hem niet gaarne beschuldigen: wij verwachten van zijne studie betere dingen. Maar even opregt moeten wij verklaren, naar de bewijzen zijner bedrevenheid in dezen meestal vruchteloos gezocht te hebben. Over verre de meeste wonderen wordt gesproken, als hadden al die mannen nooit bestaan of geschreven. Waarlijk, dat moge in een stichtelijk Hollandsch geschrift voor beschaafde Christenen, die toch van deze zaken weinig weten, nog gaan kunnen, in een Latijnsch proefschrift, naar den tegenwoordigen stand der wetenschap ingerigt, gaat het niet. Eenige proeven slechts, die wij gemakkelijk zouden kunnen vertiendubbelen. Bl. 13 lezen wij: ‘Tale quid jesus, munus obiturus, meditatus est, idque tentationis formâ nobis proponitur.’ Rec. kent, waardeert, ja deelt de opvatting der verzoekingsgeschiedenis, die hier met den vinger wordt aangeduid. Maar waarom haar niet, althans in eene noot, eenigzins tegen de voornaamste andere opvattingen gevindiceerd? - Met ééne pennestreek worden, pag. 24, de bezetenen mente capti genoemd, zonder meer; terwijl ook het hieromtrent gestelde, p. 65, niet voldoet. Met ééne pennestreek wordt er van jaïrus dochter gezegd: ‘Jesus eam revivificavit.’ Maar verdienden dan, om alleen dezen te noemen, olshausen's bedenkingen in het geheel niet, dat men ze met enkele trekken wederlegde, en aantoonde, dat het dochtertje waarlijk gestorven was? - Hadden bij de 4de § of ergens elders niet eerst en meest
die wonderen moeten gevindiceerd worden, welke de Heer aan de onbezielde natuur verrigtte, en welke door de nieuwste kritiek zoo sterk zijn aangetast? - Doch, wij mogen niet te uitvoerig zijn. - De Schrijver sla, bij de wonderen, welker apologie hij levert, de genoemde Schrijvers eens op, al ziet hij er zelfs alleen de wette's Exegetisch Handbüch op na; hij vergelijke hunne behandelingswijze met de zijne, en beantwoorde dan aan zich- | |
| |
zelven de vraag, of hetgeen hij hier levert apologie mag heeten voor onzen tijd.
In een tweede Caput wordt aangewezen, hoe de Heer zich door wonderen betoonde, als een Gezant van God, als Gods Zoon en Evenbeeld, als de Verlosser der wereld. Met proeven uit de Evangelische geschiedenis wordt een en ander opgehelderd. Bij het eerste was ons de vraag, welk onderscheid eigenlijk de Schrijver aanneemt tusschen Judaeorum Messias en een legatus Dei sublimiori sensu volstrekt niet helder. Bij het tweede had, onder de optelling van die Goddelijke eigenschappen, welke de mensch christus jezus en zijne wonderen openbaarde, ook 's Heeren hooger kennis, die hier doorstraalde, moeten vermeld worden, te meer daar de Schrijver immers de geschiedenis van den stater als historisch en wonderdadig had aangenomen. Bij het derde wordt iets over het symbolisch karakter der wonderen opgemerkt, en ten slotte worden nog eenige gepaste proeven herinnerd, waaruit blijken kan, dat onze Heer zich, in hetzelfde wonder, meermalen in alle drie de genoemde betrekkingen te aanschouwen gaf. Wij hebben dit gedeelte met genoegen gelezen; het is con amore geschreven. Dat echter vooral in § 5 de vragen, met wat voorbehoud, in wat zin, met wat regt de wonderen, zoo in 't algemeen, als bepaaldelijk bij jezus, een bewijs van Goddelijke zending zijn, volstrekt door het hier geleverde nog niet zijn uitgeput, zal de Schrijver, naar wij hopen, niet eerst uit onze aanwijzing behoeven te vernemen. Verwondering baarde het ons, hier al weder het wonder, Marc. V:30, zonder eenige vindicatie (al ware het dan ook alleen door vergelijking met Hand. V:15 en H. XIX:12) aangenomen te zien.
Een derde Hoofdstuk wordt toegewijd aan de beschouwing van de waarde, welke onze Heer zelf betoond heeft aan zijne wonderen te hechten. Wij prijzen het in onzen Schrijver, dat hij zoo geheel, vooral in dit opzigt, den historischen weg bewandelt: geen beter middel, om tegen willekeurige of eenzijdige stellingen beveiligd te blijven. Wij zouden hem nog meer prijzen, indien hij de synoptische
| |
| |
en Johanneïsche verklaringen op dit punt uit elkander had gehouden, - indien hij bladz. 74 niet maar zoo zonder eenig bewijs den Dooper als een juventutis amicus onzes Heeren had genoemd, of bladz. 89 niet meer van accomodatie had gesproken: wij meenden toch, dat dit laxe stelsel nu wel den dood mogt sterven. - Nu wordt onderzocht, in hoever de Heer de wonderen (op zichzelven beschouwd, en afgescheiden derhalve zoo wel van de verhevenheid zijns persoons, als de Godewaardigheid van hun doel) voor noodzakelijk of ongenoegzaam beschouwde. Dit wordt door den Schrijver § 9 en 10 nagegaan. En daaruit maakt hij § 11 dan de gevolgtrekking op, welke waarde de Heer, voor drie verschillende soorten van menschen, aan zijne wonderen heeft gehecht. - Gebrek aan ruimte verbiedt ons, den Schrijver ook in dit gedeelte van zijn betoog te volgen. Alleen zouden wij vragen, of het niet te sterk is, ten slotte, van menschen te spreken, die geene wonderen behoefden, om in jezus te gelooven? Wij gelooven, dat deze vooronderstelling noch door de beschouwing van den tijd, waarin onze Heer optrad, toegelaten, noch door voorbeelden uit de Evangeliegeschiedenis genoegzaam gewettigd wordt. Om alleen van het laatste te spreken: de Schrijver brengt den Hoofdman van Capernaum tot deze klasse. Maar zou deze Heiden wel zulk een groot geloof betoond hebben, wanneer hij niet reeds vroeger van 's Heeren wonderen had vernomen en aan deze geen geloof had gehecht? Juist dit schijnt uit Lucas VII:8 te blijken.
Het laatstgenoemde Hoofdstuk heeft geleidelijk den weg gebaand tot het tweede en kortere deel der Dissertatie. ‘Quid etiam nobis valeant jesu miracula? is de vraag, die hier beantwoord moet worden.’ Van de eene zijde worden zij daartoe in betrekking geplaatst tot de menschen, voor wie, en den tijd, wanneer zij zijn verrigt. Van den anderen kant worden zij beschouwd in betrekking tot den persoon, die ze verrigtte. En eindelijk wordt dan uit een en ander opgemaakt, welke waarde voor ons nog de wonderen des Heeren hebben. Het laatste wordt, naar ons oordeel, met juistheid onderscheiden, in eene meer rela- | |
| |
tive waarde van 's Heeren wonderen, voor bepaalde soorten van menschen, en in eene meer absolute, voor alle de belijders des Heeren. - In het tweede dezer drie Hoofdstukken worden de wonderen ten naauwste verbonden met de verhevene persoonlijkheid des Heeren, krachtens welke zijne verschijning zelf het hoogste, het absolute wonder is; terwijl voor en in Hem, den Zoon van God, die daden, welke ons wonderdadig toeschijnen, de hoogste natuur zijn te achten. Wij stemmen dit gaarne toe, en dachten aan het schoone woord van jean paul: ‘Wunder auf Erde sind Natur im Himmel.’ Echter meenden wij, dat, ofschoon dit algemeene toegegeven zijnde, de zaak veel nader moet bepaald worden. Vooreerst meenen wij, dat het verband, waarin de wonderen tot jezus persoonlijkheid staan, nader moest worden bepaald, vooral ter beantwoording der vraag, of deze wonderen uit de reine menschheid onzes Heeren verklaard, dan wel uit eene daarvan onderscheidene, medegedeelde Goddelijke kracht in Hem moeten afgeleid worden. Voor zoover wij des Schrijvers gevoelen omtrent de Christologie uit het hier gestelde
konden raden, kan Rec. wel nagaan, wat het antwoord zal wezen. Maar dan had in allen gevalle het verband tusschen de Goddelijke menschheid des Heeren en den aard, het karakter en het beginsel zijner wonderen nader moeten worden aangewezen. En de aanwijzing, hoe tot het ideaal der menschheid, in christus verschenen, ook de heerschappij over het geschapene behoort; de uiteenzetting, hoe de volheid des geestes, die in Hem was, over bezielde en onbezielde stof kon heerschen, missen wij hier geheel. Ten tweede komt het ons voor, dat, door des Schrijvers definitie van het wonder, de zaak geheel tot iets subjectiefs wordt gereduceerd. Dat elk wonder eene bloot subjectieve zijde heeft, is niet te ontkennen: maar heeft het niet tevens een objectief karakter, waardoor miracula van mirabilia worden onderscheiden? Wij meenen, wel degelijk. Volgens ullmann kan men een wonder van twee zijden beschouwen, - als gebeurtenis of als daad. In het laatste opzigt behoort het in verband gebragt te
| |
| |
worden met de geheele persoonlijkheid des wonderdoeners. Hiervan heeft ook onze Schrijver wenken in dit Hoofdstuk gegeven. In den eersten zin moeten wonderen, indien zij iets zullen beteekenen, op eene Goddelijke tusschenkomst kunnen worden teruggevoerd. Daarbij is dan de vraag naar het verband der wonderen met de ons bekende natuurwetten, en met onze voorstelling aangaande de betrekking van het Goddelijk wezen tot deze wereld. Doch wij kunnen hier niet verder in dit onderwerp treden. Wij bevelen den ons onbekenden Schrijver zeer de lezing aan van de 10de en 17de § des eersten Deels van strauss Glaubenslehre. Zoo treurig voor ieder, die in het Evangelie gelooft, de resultaten van dit boek zijn, zoo voortreffelijk is het geschikt, om ons geschiedkundig den weg te doen overzien, langs welken ieder dogma tot deszelfs tegenwoordigen toestand is gebragt. Aan welke eischen der wetenschap de Apologetiek thans heeft te voldoen, wanneer zij (gelijk zij met het hoogste regt wil) het wonderbewijs weder in bescherming neemt, is t.a.p. bladz. 252 te lezen. - Om nog iets over het slot der Dissertatie te zeggen, merken wij op, dat, ofschoon wij met het bladz. 135 sq. gestelde ons wel kunnen vereenigen, wij echter, door opzettelijke Exegese van Joh. XIV:12, wel gewenscht hadden grondiger te zien aangewezen, in wat zin en met wat beperking een ieder, die gelooft, kan gezegd worden, grootere werken te zullen doen, dan christus deed. - De theses, achter de Dissertatie geplaatst, geven overvloedige stof tot wrijving van gevoelens; de zevende, hoe voorzigtig ook gesteld, zouden wij wel eens willen hooren verdedigen, zonder dat de Schrijver op de klip van het Docetisme strandde.
De Latijnsche stijl is beter, dan die, welke in de beste Theologische Dissertatiën heerscht, in de laatste jaren te Groningen verschenen. Hij draagt echter hier en daar eene verbazende Hollandsche kleur. Phrasen, als bl. 102, voluit jesus miracula spectari in relatione ad ejus personam, moesten hier niet voorkomen. De zaken worden wijdloopig voorgesteld, en die gedurige recapitulaties (b.v.
| |
| |
bladz. 29, 72, 86, 103 en elders) vullen wel, bij den reeds zeer ruimen druk, eenige plaats, maar zijn anders onnoodig.
Wij konden meer zeggen; maar wij wilden, daar wij der waarheid hulde deden, de liefde niet uit het oog verliezen. De Schrijver verdient lof voor hetgeen hij leverde, en verschooning voor hetgeen hij niet geleverd heeft. Als bijdrage tot waardering van het wonderbewijs is zijn stuk door ieder' onbevooroordeelde te beschouwen; schoon, naar onze overtuiging, die wij gaarne voor beter geven, de tegenwoordige stand der zaak eene geheel andere behandelingswijs had gevorderd. Wij wenschen hem spoedige plaatsing: want wij zagen met vreugd uit zijn stuk, hoeveel ingenomenheid hij koestert met den Heer en zijn Evangelie. In dit opzigt schroomt Rec. niet, de vraag des Schrijvers (bladz. 117): Nonne libro praeferimus auctorem? bevestigend te beantwoorden, en reikt den Heere escher gaarne de broederhand toe.
|
|