Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 454]
| |
Geschied- en aardrijkskundige Beschrijving van het Koningrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg; door A.J. van der Aa. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1841. In gr. 8vo. 471 bl. f 4-80.
| |
[pagina 455]
| |
hetwelk wij vervolgens, kortheidshalve, met B. gelijk het andere met A. aanduiden. Beiden beginnen met de grenzen, grootte en naam van dit Koningrijk. A. gaat daarna terstond tot de geschiedenis van de vroegere en latere bewoners over. B. doet dit het laatst; zijn geschiedkundig overzigt beslaat 21 bladzijden; dat van A. heeft er 38; (over de verhouding des inhouds op de bladzijden straks nader) A. verdeelt zijne algemeene beschrijving voorts volgens de verdeeling der Departementen van algemeen bestuur, als: Hooge Collegiën, Hooge Raad van Adel, Staten-generaal, Raad van State enz.; Buitenlandsche zaken; Justitie; Binnenlandsche zaken; Hervormde Eerdienst enz.; R.K. Eerdienst; Oorlog; Marine; Financiën; Koloniën, en Opperhoutvesterij. B. heeft het meeste daarvan mede niet voorbijgezien, schoon hij eene andere orde volgt, en enkele bijzonderheden, b.v. eenen specifieken staat van aanvoer van onderscheidene handelsartikelen in 1838 en 1839, boven A. vooruitheeft. Doch gelijk de volgorde van A. beter is, zoo is ook de inhoud vollediger. Beide besteden er omtrent 100 bladzijden aan; wanneer men nu in aanmerking neemt, dat A. door zijnen digteren letterdruk en kleinere letter, bij grooter formaat, omtrent het dubbele van B. op eene bladzijde plaatst, dan wordt dit overzigt bij den laatsten nagenoeg de helft van dat des eersten. Vervolgens overgaande tot de bijzondere beschrijving der gewesten, heeft A. telkens eerst de geschiedenis; tegenwoordigen toestand en verdeeling; waterstaat; luchtsgestel, grond en voortbrengselen; Provinciale Staten, en wapen. Dit een en ander heeft B. insgelijks, schoon eenigzins anders geordend, hetgeen weinig ter zake doet. De laatste verzuimt, in Noord-Braband en Zeeland de kiesdistricten voor den landelijken stand op te noemen, hetgeen hij in andere provinciën wel, en A. overal doet; de laatstgenoemde geeft insgelijks bij alle provinciën de militiekantons op, B. alleen hun getal; eveneens is het met de schooldistricten en het getal scholen in ieder van dezelve; zoo mede de provinciale wapens. Daarentegen heeft B. en mist A. de opgave van de oppervlakte der provinciën in bebouwde gronden, wegen, wateren enz. in elke provincie. Dit algemeene gedeelte der beschrijving is bij B. niet geheel zonder fouten. Wij noemen slechts, dat bladz. 17 te Vreeswijk van een veer gesproken en aan de schipbrug niet gedacht wordt, ofschoon het bladz. | |
[pagina 456]
| |
254 goed staat; dat wij niet inzien, waarom bladz. 38 van Friesland zoo bijzonder moet gezegd worden, dat het behoefte aan goede wegen heeft; eene behoefte, die voorwaar bij sommige Zeeuwsche eilanden, de Beijerlanden, Voorne enz. ook wel had mogen genoemd zijn; dat bladz. 39 onjuist gezegd wordt, dat de Hervormde Synode, behalve den Secretaris en Quaestor, uit 16 leden bestaat, waarvoor men 14 (of, zoo men de praeädviserende leden, de Hoogleeraren der Godgeleerdheid medetelt, 17) moet lezen; dat bladz. 59 uit Vlaardingen 791 haringbuizen gezegd worden te varen, terwijl wij met het sloopen van die ééne laatste buis nader aan de waarheid (79) zouden zijnGa naar voetnoot(*); dat zoowel bladz. 74, als bladz. 266 het Genootschap: Diversa sed una te Dordrecht, even als bladz. 80 de Brandwaarborgmaatschappij voor de Zeeuwsche eilanden vergeten is; dat de overschoone, alleen eene reis naar Zeeland waardige kunstlichttoren op het eiland Schouwen op bladz. 106 onder het algemeene: enz., na de vermelding van eenige kustvuren, wordt begrepen, enz. In de plaatsbeschrijving volgen beiden de regterlijke indeeling des Rijks in Arrondissementen en Kantons. Dit gedeelte des werks beslaat bij A. 280 en bij B. 343 bladzijden, en is alzoo ook bij den eersten veel uitvoeriger. B. echter heeft, hetgeen A. mist, eene korte beschrijving van onze overzeesche bezittingen. De laatste achtte het overbodig, die te geven, omdat er het een en ander bruikbaars, door hem in het Voorberigt opgegeven, over bestaat. Desniettemin blijven wij het als een gebrek beschouwen, dat hij niet, gelijk B., deze noodzakelijke korte beschrijving aan zijn werk heeft toegevoegd. Zij behoort tot eene beschrijving van het Rijk, vrij wat meer dan het Duitsche Groothertogdom Luxemburg, dat niets met ons gemeen heeft, dan dat onze opperste bestuurder (de Koning) het daar (als Groothertog) insgelijks is. Maar men wil geene beschrijving geven der landen, onderworpen aan het gebied van Z.M. den Koning der Nederlanden, (en ook dan nog zouden de koloniën er bij behooren) maar van het Koningrijk der Nederlanden. | |
[pagina 457]
| |
Beide boekdeelen hebben eenen naauwkeurigen bladwijzer. Die van B. wijst, door verschillende letters, aanstonds aan, wat de gezochte naam zij, stad, dorp of gehucht, terwijl er voorts de provincie bijstaat, gelijk ook, waar het behoort, rivier, vaart, of wat ook. De bladwijzer van A. heeft alleen namen en bladzijden. Beide boeken eindelijk hebben in bijvoegsels en nalezingen de verbeteringen opgegeven, welke door enkele veranderingen onder het drukken opgekomen waren, of ook door het verkeerde van sommige opgaven noodig waren geworden. Ref., schoon in meer dan ééne provincie van ons vaderland goed bekend, ziet geen kans, om op het naauwkeurigste alle fouten aan te wijzen, die in deze beide Handboeken nog zijn overgebleven. Dat er geene zouden zijn, ware eene onbillijke vordering, of liever eene vordering van het onmogelijke. De Heer van der aa, die geene moeite ontziet, om aan zijn Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden den hoogstmogelijken graad van naauwkeurigheid bij te zetten, ziet zich, ondanks alle oplettendheid, genoodzaakt, achter ieder Deel van dat werk met eenige verbeteringen te komen, welke niet altijd aanwijzingen zijn van latere veranderingen, maar bijzonderheden ook, omtrent welke hij min juist of min volledig was ingelicht geworden. En zoo is er dan ook in deze beide Beschrijvingen (schoon in B. veel meer dan in A.) overgebleven, dat anders moest gesteld zijn. Hetgeen wij hier en daar aanteekenden, moge bewijzen, dat wij deze boeken met naauwkeurigheid hebben gelezen. B. zegt, dat men in het Oostelijke gedeelte van Noord-Braband meestoven vindt; dit zal het Westelijke moeten zijn, Prinseland, Nieuw-Vossemeer, Zevenbergen, enz. Volgens denzelfden Schrijver (bladz. 179) zendt Gelderland 3 leden naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal; A. heeft, beter, 6. Bij Eibergen maken noch A. noch B. melding van den Nederduitschen dichter sluiter, die er lang Predikant geweest is en zijne meeste dichtwerken geschreven heeft. A. spreekt bij 's Hage van de Fundatie der Renswouders; zeer verkeerde benaming; bij Delft van de Fundatie van Renswoude (onder de wetenschappelijke in plaats van bij de liefdadige inrigtingen) niet veel beter; bij Utrecht van het Fundatiehuis, dat door de vrouwe van Renswoude gesticht is; dit laatste is goed uitgedrukt. Deze stichting | |
[pagina 458]
| |
wordt door B. in de tweede der genoemde steden geheel niet vermeld. Van de fraaije Nieuwe Kerk te 's Hage, een meesterstuk van bouwkunde, wordt als zoodanig wel door A., niet door B. gesproken. De laatste noemt verkeerdelijk den tuin achter het Paleis in het Noordeinde (het oude Hof) den Prinsentuin; A. zegt, zoo als het is, Prinsessentuin. B. spreekt van drie Hervormde Kerken te Leiden, terwijl er, zoo als ook A. zegt, vier zijn. Ook is het verkeerd, dat de Senaatskamer der Hoogeschool, gelijk B. opgeeft, de portretten van alle de Hoogleeraren zou bevatten. A. zegt: een groot getal, en zoo is het ook. Te Rotterdam leest men bij A. van vier Nederduitsche Hervormde Kerken buiten de Groote; er zijn er echter slechts vier in het geheel (het Schotsche Armenkerkje is niet voor de gemeente); B. heeft het goed. Deze daarentegen dwaalt met te schrijven, dat er eene Engelsche kerk is; daar zijn er twee, eene Episcopale en eene Presbyteriaansche, van welke alleen de laatste door A. wordt genoemd. De vermelding van een Natuurkundig Gezelschap, dat te Schiedam bestaat, (immers plagt te bestaan) misten wij bij beide Schrijvers; B. schrijft aan deze stad verkeerdelijk eene Walsche gemeente toe. Te Dordrecht hadde melding verdiend, dat in het koor der Groote Kerk nog de koorheerbanken aanwezig zijn. Beiden zwijgen er van; ook van het gouden doopbekken, schoon zij van het gouden Avondmaalsgereedschap spreken. Dat het Burgerweeshuis te Brielle door den beroemden engel merula gesticht is, wordt door B. wel, door A. niet aangeteekend; de eerste, niet de laatste, maakt van hem te Heenvliet melding. A. schrijft, dat op den toren te Goedereede gedurende acht maanden van het jaar een kustlicht brandt. Dit is onjuist, want het bedoelde licht, waarvan B., schoon den toren als zeebaak noemende, zwijgt, brandt alle nachten van het jaar. In het artikel Amsterdam verschillen de beide Plaatsbeschrijvers nog al. A. spreekt er van 18, B. van 16 Roomsch-katholijke kerken; A. van 2, B. van 3 Janseniste. De laatste noemt nog de Armenische kerk, schoon deze niet meer bestaat. Het gedenkteeken voor vondel in de Nieuwe Kerk is geene tombe, gelijk B. wil. Het gedenkteeken voor van | |
[pagina 459]
| |
speyk in het Burgerweeshuis wordt door B. genoemd; A. spreekt er niet van. Te 's Graveland verzuimen beiden het buitengoed Trompenburg te noemen, hetwelk toch nog al merkwaardig is, omdat de Admiraal van dien naam het stichtte, en het huis den vorm van een linieschip nabootst. Op het eiland Texel maakt B. geene melding van het nieuwgebouwde de Cocksdorp. A. heeft te Hoogwoude het jaartal 1206 bij den dood van Graaf willem II, Roomsch Koning, hetgeen eene drukfout is voor 1256. Volgens B. zou Zeeland oudtijds uit minder eilanden bestaan hebben, dan tegenwoordig. Wij stellen daar tegenover het gevoelen van den geleerden ab utrecht dresselhuis, die, in zijne Verhandeling over Oud-Zeeland, juist het tegendeel betoogt. Ook meenen A. en B., dat men in die provincie het zeekoraal tegen den scheurbuik (het scorbut) bezigt; deze dwaling is zeer algemeen, doch men eet daar het zeekoraal eenvoudig als gewone groente, ofschoon wij het dienstige der plant tegen de genoemde ongesteldheid geenszins in twijfel trekken. Hoe B. er aan komt, dat men in Zeeland, met afschaffing der schoolgelden, een algemeen schoolfonds heeft opgerigt, betuigen wij niet te begrijpen; wij weten stellig het tegendeel. Dezelfde Schrijver zegt, dat de haven van Goes ter lengte van een uur over het voormalige eiland Wolfaartsdijk gegraven is. Het gelijkt er niet naar: de Goesche haven doorsnijdt (en zoo heeft A. het ook) den Wilhelminapolder, in 1809 uit schorren en slijken ingedijkt; het laatstgenoemde eiland ligt veel westelijker. Dat de haven van Zierikzee voor de grootste schepen bevaarbaar zou zijn, is eene onnaauwkeurigheid, die A. en B. woordelijk eveneens hebben, doch door den eersten in de bijvoegsels wordt verbeterd. B. heeft het ook mis, wanneer hij zegt, dat op Schouwen hier en daar de koemest, met kalk vermengd, tot brandstof gebruikt wordt. Die vermenging met kalk is echter bij hem zeer verschoonlijk, omdat anders kundige ZeeuwenGa naar voetnoot(*) hem in dat berigt zijn voorgegaan. B. maakt te Middelburg slechts van één Natuurkundig Gezelschap gewag; daar zijn er, zoo als A. het heeft, twee; het eene is voor Heeren, het andere voor | |
[pagina 460]
| |
Dames. B. schrijft: ‘Van dit gebouw (de Nieuwe Kerk te Middelburg) is de Koorkerk slechts door een' middelmuur gescheiden.’ A. heeft beter: ‘De Nieuwe Kerk, tusschen welke en de Koorkerk het auditorium der voormalige Illustre School gevonden wordt.’ Eenigzins vreemd is het schrijven van B. over Aagtekerke, (een dorp in Walcheren) dat er de inwoners door landbouw bestaan, alsof dit op de andere dorpen minder het geval ware, hetgeen nogtans van alle andere Zeeuwsche dorpen, en van verre de meesten geheel bij uitsluiting, geldt. Te Vlissingen maken noch A. noch B. eenige melding van het prachtige, in 1809 bij het bombardement der Engelschen afgebrande Stadhuis, een der sierlijkste gebouwen van Zeeland. De arduinsteenen gevel van het tegenwoordige Stadhuis, bij beiden als zoodanig opgegeven, wordt door A. in de verbeteringen teregt tot een' fraaijen modernen gevel teruggebragt. De werkinrigting in deze stad, in 1839 opgerigt, wordt door A. wel, door B. niet vermeld. Het standbeeld van de ruyter was er bij het drukken dezer beschrijvingen nog niet of naauwelijks; A. spreekt er echter van. B. spreekt te Goes van eene Evangelisch-Luthersche Kerk, die er in het geheel niet, en van een Oud-mannenhuis, dat er wel als gebouw, maar niet als inrigting bestaat. Deze laatste fout heeft ook A., die de kerk der Afgescheidenen noemt, welke door B. nog, overeenkomstig des gebouws vroegere bestemming, als Zeepziederij wordt opgegeven. De laatste trouwens maakt nergens van kerken dier gezindte melding, gelijk hij over het geheel van kerken op de dorpen weinig spreekt, en b.v. niet overal de orgels opnoemt. In dit opzigt is A. naauwkeuriger, ofschoon ook niet zonder gebreken; zoo wordt het orgel te Bunnik niet door hem opgegeven, en te Zeist wel dat in de Hernhuttersche, niet in de Hervormde kerk. B. maakt, als gezegd, van de dorpskerken doorgaans geen gewag, behalve wanneer er gedenkteekenen in te vermelden zijn; op sommige plaatsen echter, b.v. te Epe, wordt het orgel genoemd. Zulke ongelijkheden, dezelfde zaak hier eens niet, daar eens wel te vermelden, treft men bij beide Schrijvers meerdere aan, b.v. van korenmolens enz. De Departementen tot Nut van 't Algemeen zijn doorgaans door A. opgegeven. Eenige mist men echter, b.v. Boskoop, Strijen, St. Maartensdijk, en misschien nog anderen. Zoo zijn ook eenige weldadige inrig- | |
[pagina 461]
| |
tingen, b.v. de zoogenoemde Dorkassen, de winterspijs-uitdeelingen en derg. niet overal bij beiden vermeld, waar zij bestaan. Maar wij waren straks te Goes, onder welks inboorlingen B. ook philips van lansbergen noemt, die er wel Predikant geweest is, maar te Gent geboren was. (Over het geheel is A. veel vollediger dan B. in het noemen der geleerde en beroemde mannen op hunne geboorteplaatsen.) En er bestaat geene bijzondere reden, om Goes eene oude stad te noemen, zoo als B. doet, die er bijvoegt, dat zij omstreeks 1300 door het bouwen van een slot ontstond, waardoor dat oude al aanstonds wegvalt. Wilhelminadorp is geene buurt, zoo als B. wil, maar een dorp met eene fraaije kerk, gelijk A. zegt. De eerste, dikwijls dorpskerken overslaande, laat ook onvermeld de R.K. kerk te 's Heerenhoek, die, gelijk A. teregt opmerkt, door netheid uitmunt. De ‘verscheidene oesterputten’ te Zierikzee van B. bepalen zich tot twee, gelijk A. heeft. B. verzuimt te Ouwerkerk eene meestoof te vermelden, en te Bruinisse moet bij de door denzelfden vermelde meestoof nog eene worden gevoegd; de brouwerij daarentegen uitgeschrapt worden. Ook A. heeft er slechts ééne meestoof. Het slot Windenburg te Dreischor, dat B. nog fraai noemt, hoewel wij er niets fraais aan bespeurd hebben, is reeds vóór verscheidene jaren afgebroken, en ook door A. niet genoemd. Doch op deze wijze kunnen wij niet voortgaan, zonder al te wijdloopig te worden. Maar meer dan genoeg ook ter aanwijzing, dat, ofschoon wij het veelzijdig bruikbare van B. geenszins ontkennen, A. echter veel naauwkeuriger, veel vollediger en veel uitvoeriger is; zoodat, wanneer men over de korte beschrijving der overzeesche bezittingen en het prijsverschil van 70c heenziet, A. veel meer aanprijzing verdient dan B., die echter breed opgeeft van alle middelen in het werk gesteld te hebben, om deze beschrijving den hoogst mogelijken trap van volkomenheid te doen bereiken. A., die er minder ophef van maakt, heeft den eenigen weg ingeslagen ter bereiking van eene juiste opgaaf: uitzending der proefvellen. Daartoe gaf hem, als gezegd, de correspondentie van zijn Aardrijkskundig Woordenboek eene gunstige gelegenheid: meer dan honderd personen werden door hem geraadpleegd, en ondanks die zorgvuldigheid zijn er nog enkele fouten overgebleven. Het 3de Deel van den | |
[pagina 462]
| |
Aardbol, (Amsterdam, bij laarman, 1840) dat insgelijks eene uitvoerige beschrijving van ons Koningrijk inhoudt, is door onderscheidene opstellers in de onderscheidene provinciën bewerkt. Dit moge nu al een klein verschil van stijl te weeg brengen, de naauwkeurigheid zal er althans niet door verminderd zijn. Een dezer werken bezittende, zal men, enkele bijzonderheden niet medegerekend, de beide anderen doorgaans kunnen missen. |
|