Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Hartstogt, misdaad en berouw, geschetst in het voorbeeld van den, bij vonnisse der voormalige crimineele Regtbank in Holland, ter dood veroordeelden Pieter Bijl, door Mr. J.W. van der Meer de Wijs, praktiserend Advocaat te Amsterdam, en B.T. Lublink Weddik, Evangelisch-Luthersch Predikant aldaar. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1842. Uitgegeven ten voordeele van P. Bijl. In gr. 8vo. 31 bl. f : - 40.
| |
[pagina 434]
| |
die over de wijze, waarop in dergelijke gevallen te handelen, eenig licht verspreidt. Als zoodanig boezemden ook de heide hier aangekondigde werkjes Rec. groot belang in, en zette hij zich terstond na het ontvangen tot derzelver lezing. Hij vond zich echter in zijne hoop, om voor dergelijke, gelukkig zeldzame, gevallen van herderlijke werkzaamheid nuttige leering te vinden, in beiden bedrogen. De oorzaak daarvan lag bij hem, in het eene geval, daarin, dat hij te veel had verwacht, iets anders althans, dan de Schrijver bedoelde; in het andere vond hij in zekeren zin, wat hij verwachtte, maar op eene wijze, die hem bitter teleurstelde. Het eerste der beide boekjes geeft meer een eenvoudig verhaal van de misdaad, hare aanleiding en veroordeeling, en een algemeen verslag van de gemoedsstemming, waarin de Godsdienstleeraar den veroordeelde vond en bragt, dan wel eene naauwkeurige mededeeling van de wijze, waarop de gunstige omkeering bij den ongelukkigen misdadiger werd bewerkt. Pieter bijl was het slagtoffer van ziedenden hartstogt. Door wraakzucht verblind, het gevolg van voorafgegane vreeselijke terging, had hij eenen moord begaan. Doch hij was overigens geen slecht mensch. Schoon weinig opvoeding genoten hebbende, en bij het zeeleven aan menige verleiding blootgesteld, had hij zich toch voor vele ondeugden weten te bewaren. In de borst van zulk eenen ongelukkige het gevoel van schuld op te wekken en hem met berouw te vervullen, was eene taak, voor den menschkundigen Godsdienstleeraar misschien niet zoo zeer bezwaarlijk; en het verwondert ons niet, dat dit aan zijne pogingen gelukt is, vooral bij eene maanden lang voortgezette reeks van bezoeken. Met genoegen leest men dan ook, wat de Heer van der meer de wijs over den misdadiger en zijne misdaad, en de Heer lublink weddik over de gemoedsgesteldheid en het berouw van bijl schrijven. De Godsdienstleeraar mogt wenschen meer bepaalde en uitvoerige aanwijzingen te ontvangen over de wijze, waarop de Heer lublink weddik is te werk gegaan, met belangstelling voor en medelijden met den on- | |
[pagina 435]
| |
gelukkigen misdadiger zal ieder deze bladen lezen, en zich de weinige stuivers geenszins beklagen, waarmede hij tevens iets ten behoeve van den gevangene bijdroeg. Allerongunstigst moet Rec. oordeelen over het boekje van den Heer sonstral. Hij heeft het met droefheid gelezen, ja zelfs hier en daar met verontwaardiging, en beide gewaarwordingen betroffen zoowel den vorm, als den inhoud van dit geschrijf. Omtrent een en ander zal Rec. zijn ongunstig oordeel staven. Wat dan den vorm betreft, dit boekje is geschreven in eenen toon en stijl van gekunsteldheid en gezwollenheid, met eene poging, om door fraaije woorden effekt te doen, en met eenen wansmaak, die aanstootelijk zijn, en bij den ernst en het gewigt, het treurige gewigt des onderwerps des te meer stuiten, omdat zij dikwijls als onwillekeurig de lachspieren in beweging brengen. Wil men voorbeelden, zij zijn in menigte voorhanden. Men hoore slechts de sentimentele woorden, waarmede sonstral zichzelven en zijne bezigheid schetst op het oogenblik, waarop hij geroepen wordt, om bij den veroordeelden meide te komen. Bl. 9: ‘Hij verplaatste zich reeds in die ure, als hij onder het lommer van het geboomte, anders zoo schaarsch aan den Helder, zijne studeerkamer overbrengt bij het gesuis van populier en abeel, onder het gekweel van het bastert-nachtegaaltje, dat schuchter rondom hem dartelt, over God en het eeuwig leven, over zijne leiding met menschen en volken denkt, gevoelt en schrijft,’ enz. In die stemming ontwaarde hij in zijnen huisgang eene ranke gestalte met eenen dienstbrief in de hand.’ ‘Van lijdelijk toeschouwer van tuinaanleg werd hij door den grooten wijngaardenier geroepen, om in den wijnberg van zijnen Heer J.C. eenen verstorvenen rank van het dood hout te zuiveren, het overgeblevene levende, hoe diep verkankerd, op te wekken,’ enz. - Wil men bombast van eenen anderen aard, men hoore het volgende staaltje uit het gesprek van den Predikant met den misdadiger, bl. 19: ‘Dan eeuwige rilling en wanhoop, een eeuwige zelfmoord, waaraan ge niet kunt sterven, welks wonden geen heelmeester verbindt. | |
[pagina 436]
| |
Eeuwige kerker, het eindelooze middernachtuur der gevangenis en geen morgen. Gij vraagt, hoe laat het is, en de Satan antwoordt: De klok staat stil!’!!! Of bl. 24: ‘Het was het kerkuur, waarin het Amen zich oploste in het pardon van den oordeelsdag.’!!! Bl. 38: ‘De afmarsch der equipage en hunne geregelde stapGa naar voetnoot(*) op het dek klonk tusschendeks als de optogt der opgewekte dooden naar het wereldgeregt.’!!! Gelijk dit reeds staaltjes zijn van wansmaak zoowel, als gezwollenheid, zoo zal men dien wansmaak niet minder erkennen in plaatsen gelijk deze, bl. 2: ‘Zij had eene slangentong; en reeds in het Paradijs ademde de dood uit de mond der slang. Zoo zij iets vermaakt heeft, was pigge's vrouw zeker erfgenaam van hare tong.’ Bl. 6: ‘Maar de jenever, dien de Satan schenkt, doet geene goede, maar enkel kwade diensten.’ Bl. 25: ‘Maar welke eer verbeidt den laatste, wanneer in gene wereld de Satan de rol van scherpregter uitvoert?’ Doch genoeg over den vorm. De inhoud is niet beter. Rec. bedroefde zich, bij het lezen van dit boekje, over de wijze, waarop hier de geheele bekeeringsgeschiedenis van den ongelukkigen meide wordt verhaald. Moeijelijk is de vraag naar de meerdere of mindere waarde van dergelijke bekeeringen in het oogenblik des doods. Het oordeel daarover staat niet aan ons. Doch wat ons hier wordt medegedeeld van den man zelven, van de wijze, waarop die bekeering is te weeg gebragt, van de gemoedsgesteldheid, gelijk zij zich uitwendig openbaarde, daarover mag Rec. althans zijn gevoelen zeggen. Er bestaat een groot verschil tusschen bijl en meide. De laatste, wiens misdaad, ook naar het hier gegeven verhaal, duister en onbegrijpelijk blijft, is een liederlijke matroos, die jaren lang met eene getrouwde vrouw leeft, welke hij later heeft vermoord. De Predikant sonstral schijnt bij den man niet geroepen te zijn, dan vóór dat diens verzoek om gratie van de hand was gewezen. Donderdags wordt hem dat aan- | |
[pagina 437]
| |
gekondigd, des Zaturdags moet de man sterven, en in dien tusschentijd heeft die bekeering plaats! Is de man welligt reeds door al het voorafgegane tot in de ziel getroffen, verbrijzeld, door schuldgevoel en berouw verplet? Men oordeele uit de antwoorden, die hij den Predikant geeft. Hij sterft gerust, zegt hij; hij is er niet bang voor; hij is zuiver; het is de schuld van de vrouw, van den jenever, (bl. 14.) Hij heeft niets te vreezen; hij stelt zich het sterven voor als zoet, heelemaal zoet; toen hij den eersten stoot aan de vermoorde toebragt, was het hem zoet (bl. 18) enz. Zietdaar de gemoedsgesteldheid, waarin de Predikant den ongelukkigen man vindt. Er laat zich zoo iets ter naauwernood denken, dan alleen bij den geheel verstokten, den geheel onkundigen en verdierlijkten mensch. En waardoor wordt de man nu tot inkeer gebragt? Door onzin, gelijk die, welken wij straks aanhaalden, en die eindigt met de woorden: de Satan antwoordt: de klok staat stil! Daarop volgt eene stilte der verslagenheid!!! In het geheele gesprek met den ongelukkige is niets, wat eenigzins doeltreffend of gepast kan genoemd worden, dan alleen de woorden, waarmede de Predikant hem zijne moeder herinnert. Rec. werd weemoedig bij het lezen, vooral als hij bedacht, dat de Schrijver in het Voorberigt zegt, dat hij teruggegeven heeft, wat hij zich herinnerde, en alleen het minder belangrijke heeft verzwegen. De gesprekken van den volgenden dag gaat de Heer sonstral met stilzwijgen voorbij, of deelt er althans ons zeer weinig van mede; maar Rec. huiverde bij de gemakkelijkheid, waarmede aan den ongelukkige door den mond eens menschen de toegang tot de zaligheid werd beloofd, in woorden gelijk deze b.v. (bl. 24): ‘O,’ voegde hem de Leeraar te gemoet, ‘als uw hemelsche Vader, die gij zelf ondervindt, dat zich niet onbetuigd aan u laat, u in die vele woningen, waarvan gij jezus hebt hooren spreken, binnenleidt, zult gij zeggen: De helft is mij niet aangezegd!’ Wie durft den misdadiger met zulk eene stellige verzekerdheid toespreken? Dat de Leeraar den tot in de ziel verbrijzelden zondaar met voorzigtigheid opbeurt door | |
[pagina 438]
| |
de hoop op Gods genade, dat is zijn pligt, de zegen, dien hij vermag aan te bieden. Maar wie heeft hem de magt gegeven, om op zulk eenen stelligen toon tot zulk eenen diepgevallen zondaar te spreken? Is hij dan den Hartekenner gelijk, die weet, wat in den mensche is? Was die verbrijzeling des harten, dat diep gevoel van schuld voorafgegaan? Wij oordeelen meide niet, maar huiverig zouden wij zijn, tot eenen medebroeder als hij was, ja bijna tot eenigen medebroeder zoo stellig te spreken; ongaarne zouden wij woorden overnemen, als die wij lezen bl. 30: ‘Hij zal dubbel goeds ontvangen van de hand des Heeren voor alle zijne zonden.’ En dat tegen iemand van zoo weinig ontwikkeling, zoo weinig kennis, ook godsdienstige kennis, als meide schijnt geweest te zijn, die, volgens den Heer sonstral, misschien in zijn laatste middagmaal den voorsmaak proefde van de geneugten der zaligheid!! Nog eens, wij hebben dit boekje met droefheid gelezen. Rec. erkent de moeijelijkheid van eene taak als die, waartoe sonstraal geroepen werd; maar het komt hem voor, dat deze haar zich te gemakkelijk heeft gemaakt, en het smart hem, dat de Auteur over zijn werk gunstig genoeg heeft gedacht, om dit boekje publiek te maken. Het moet bij elken nadenkende treurige gewaarwordingen opwekken. |
|