| |
De Gjouwer. Fragment eener Turksche Vertelling. Naar het Engelsch van Lord Byron, door J.J.L. ten Kate. Te Dordrecht, bij van Houtrijve en Bredius. 1840. In gr. 8vo. 127 bl. f 2-20.
De late aankondiging van dit boek vinde daarin hare verschooning, dat Rec. verwacht had, nog eene andere vertaling van dit stuk van byron, zoo hij zich niet bedriegt, kort na die van den Heer ten kate in het licht verschenen, te zullen moeten beoordeelen. Hij had ze dan met elkander kunnen vergelijken en de betrekkelijke waarde der beide overbrengingen doen kennen. De andere vertaling is hem evenwel niet ter hand gekomen, en hij wil daarom niet langer uitstellen het werk van den Heer ten kate te beoordeelen.
Vooraf een enkel woord over de keuze van het stuk. Rec. is een groot bewonderaar van byron's poëzij, en erkent gaarne
| |
| |
de dichterlijke verdiensten van het hier geleverde verhaal. Doch minder dan andere stukken zou hij juist dit stuk ter vertaling geschikt hebben geacht. Het geweldig fragmentarische van dit gedicht, waardoor de zamenhang niet dadelijk duidelijk in het oog valt, en over het geheele iets raadselachtigs blijft verspreid, geeft aan hetzelve het voorkomen van onafgewerkt, los daarheen geworpen te zijn. In zekeren zin is dat ook zoo. In den eersten oorspronkelijken vorm telde dit dichtstuk slechts vierhonderd regels; onder het drukken en bij de latere uitgaven groeide dit getal aan tot veertienhonderd, en byron zelf wist tusschenbeiden niet, waar hij de nieuwe regels zoude invoegen. Verkieslijker zou Rec. het daarom geacht hebben, indien een ander stuk, b.v. the Corsair, ter vertaling ware gekozen. Intusschen, verre is het er af, dat Rec. de dichterlijke waarde van dit verhaal zou willen ontkennen. Integendeel, hij beaamt ten volle den lof, door den Vertaler aan den oorspronkelijken Dichter toegezwaaid. Daar zijn stukken in, die zoo schoon, zoo rijk van denkbeelden, zoo krachtig en stout van uitdrukking zijn, dat zij alleen genoegzaam zouden wezen, om den echten Dichter te doen kennen. Er is eene diepte van gevoel, eene hartstogtelijkheid in den Giaour, die den vollen rijkdom van byron's latere stukken verraden: dit stuk, namelijk, opende de reeks van zijne Oostersche verhalen.
Rec. heeft hier dus minder met den vorm en de zamenstelling van het oorspronkelijke, meer met de vertaling te maken. Hij vertrouwt, dat hij aan het Nederlandsche publiek niet zal behoeven te zeggen, dat het stuk van byron zeer verdient gelezen te worden. Van den Heer ten kate verwacht men eene goede, gemakkelijke versificatie, en ook in dit opzigt zal de lezer zich niet teleurgesteld vinden. De verzen laten zich aangenaam lezen, en wie met het oorspronkelijke onbekend is, zal misschien met het gegevene zeer te vreden zijn. Maar hij wane niet, dat hij zich daardoor een denkbeeld van byron's stijl en dichttrant kan maken. Daarvoor is de vertaling van ten kate ten eenemale ongeschikt. Hij vindt het, zoo het schijnt, veel gemakkelijker, om het oorspronkelijke te verbreeden, de kortheid en de kernachtigheid door onophoudelijke toevoegselen weg te nemen, en het eigenaardige van byron's dichttrant en versificatie daardoor te doen verloren gaan. Het
| |
| |
stuk is honderden van regels langer dan het oorspronkelijke, en daardoor heeft het aan kracht, aan pathos dikwijls veel verloren. Dat dit geene opgeraapte beschuldiging is, zal Rec. met ettelijke voorbeelden toonen. Hij zal ze niet uitkippen, maar met de eerste bladzijden beginnen.
Bl. 6 wordt gesproken van den zeeroover,
Wiens bark, verborgen in 't gebladert,
De prooi verbeidt, die argloos nadert,
En zich 't verderf in de armen voert.
Niemand zal dezen laatsten regel fraai vinden; hij staat ook niet in het oorspronkelijke.
Bl. 7. worden voor de twee Engelsche regels:
So soft the scene, so form'd for joy,
So curst the tyrants, that destroy,
ons vier terug gegeven:
Zoo schoon - zoo rein - zoo vol verrukking
Is heel die frissche lustwarand;
Zoo afschuwwekkend de onderdrukking
Van een gevloekten dwingeland.
Niet beter gaat het, als op dezelfde bladzijde het eenvoudige:
He, who has bent him o'er the dead,
met den volgenden zwier wordt overgebragt:
Wie ooit bij 't lijk ligt neergebogen
Van een te vroeg aan d' arm der trouw,
Aan 't hart der liefde ontscheurde vrouw.
Het is wansmaak, die er al dien omhaal bijvoegt, die hier tot de zaak niets afdoet. Erger dan wansmaak is het, als de geheele uitwerking der schoone plaats door eene onwaarheid wordt weggenomen, en byron's woorden: where beauty lingers, worden vertaald:
Waar nog de schoonheid langs blijft zweven,
Die niet dan langzaam kwijnen zal.
Of als het enkele:
The langour of the placid cheek,
| |
| |
wordt vervangen door de volgende vijf regels:
Dat kwijnend, maar toch levend bleek
Der rustige, onbewogen wangen,
Waarop de scheemrende avondglans
Van 't wijkend blosjen nog blijft hangen,
Als 't rozenwolkjen aan den trans.
Meent de Heer ten kate misschien, dat byron niet genoeg Dichter was, om er zulke vergelijkingen in te lasschen, als hij die gepast oordeelde? Byron wist te goed, dat hij daardoor den statigen ernst en somberheid van de geheele plaats zoude benadeelen, dan dat hij zich tot dergelijken onbeduidenden woordenpraal zou hebben laten verleiden. Evenmin was hij dwaas genoeg, om het Verval met ravenschachten te versieren, gelijk hier bl. 9 gebeurt; hij hield niet van dergelijken onzin, en zoo zou men ook vruchteloos bij hem iets zoeken van de regels bl. 11:
Een lavaspat worde iedre drop,
Die thands verkild is in uwe aderen.
Verwaterd en ook niet geheel naar den zin van het oorspronkelijke: Who thundering comes on blackest steed? zijn de regels:
Wie komt daar voor mijn duizlende oogen
Op eens in ongestuime vaart,
Gezeten op een koolzwart paard,
Gelijk een donder, aangevlogen.
Daarin zoo wel, als in de regels aan het einde dier bladzijde, waarin van een open boek en hartstocht, die zich zelf verraadt, gesproken wordt, geeft ten kate veel te veel van het zijne en verzwakt het oorspronkelijke. Waarom zich niet tot de woorden van byron bepaald? Als deze den ruiter uit zijne oogenblikkelijke spanning doet terugkeeren, geschiedt dit, doordien
Here loud his raven charger neigh'd.
Dat is ten kate niet genoeg; hij zegt, bl. 20:
Maar eensklaps sprong zijn vurig paard
Luid brieschende op, gelijk een veder.
| |
| |
Zoo moet er later op dezelfde bladzijde een moede pelgrim optreden, en wordt de ruiter door wilde ontroering voortgedreven; altemaal stoplappen, die byron niet kent.
Men ziet, het ontbreekt niet aan voorbeelden; en om te toonen, dat het niet enkel aan het begin van dit dichtstuk alzoo is, maar ook tot het einde zoo blijft, zal Rec. ook uit de laatste bladzijden er eenige bijbrengen.
Bl. 94 worden de woorden:
Throbbed to the very brain, as now.
overgebragt:
Scheen, even als hij heden doet,
Zich door mijn kloppend hoofd te spreien.
Dien bombastischen lavagloed kent byron niet, wiens uitdrukking overigens veel krachtiger is. Hoeveel krachtiger is ook (op dezelfde bladzijde) het Engelsche:
Waste not thine orison: despair
Is mightier than thy pious prayer.
I Would not, if I might, be blest;
I want no paradise, but rest.
dan de acht regels:
Wat prevelt gij met dof geluid
Uw vrome Paternosters uit?
De wanhoop, die mijn hart verplet,
Is sterker dan uw smeek-gebed.
Al mocht ik, 'k zou geen hemellust,
Die 't vuur terugriep op mijn wangen,
Geen heil, geen zegening verlangen;
'k Behoef geen paradijs, maar rust.
Maar het bijvoegen, hoe ongepast ook, kan ten kate niet nalaten. Als byron zegt:
Ah, were thy beauties e'er so cold,
dan maakt hij er terstond van:
| |
| |
Och, of gij slechts bevrozen waart!
En waarom? Om te kunnen laten volgen:
Mijn mond - mijn hand zou u ontdooien.
Als byron zegt, dat die hand een schim drukt, dan is dat niet genoeg; wij krijgen er bij:
Die 't huivrend windtjen weg komt strooien.
Een kunstig windje, dat een schim wegstrooit! Doch, Lezer, al weder, zulk een onzin zegt byron niet.
De slotsom onzer beoordeeling is dus niet moeijelijk op te maken. Het is eene dikwerf gebezigde uitdrukking, dat men den tijd niet heeft, om kort te zijn. Zoo schijnt het den Heer ten kate ook gegaan te zijn. Hij schijnt zich verbeeld te hebben, dat het er niet op aankwam, wat hij den grooten Engelschen Dichter laat zeggen; en de gemakkelijkheid, waarmede hij verzen schijnt te maken, (getuige de menigte zijner dichtbundels!) verleidt hem, om maar voort te schrijven, zonder er zich over te bekommeren, of het in het oorspronkelijke staat, ja of het met den geest en den toon van het oorspronkelijke overeenkomt. Men zie dit als eene proeve in een der laatst aangehaalde voorbeelden. Hoe geheel strijdig met de gemoedsgesteldheid van den spreker zijn de woorden, den stervenden Giaour in den mond gelegd! In het Engelsch zijn de aangehaalde regels kort, zonder eenig onnoodig, overtollig woord. In het Hollandsch moet de monnik met dof geluid vrome paternosters prevelen. Ieder woord is hier bijna verkeerd. Het prevelen voegt hier niet in den mond van hem, die den priester dankbaar is; het dof geluid is hier in het verband onzin; het vrome een epitheton ornans, hetgeen het niet zou geweest zijn twee regels later, waar vroom gebed in plaats van smeekgebed moest staan, en waar dat bijvoegelijke woord kracht heeft in de tegenstelling met wanhoop. Men zie daarbij dien akeligen stoplap: die mij 't hart verplet, en nog meer den onzin van hemellust, die 't vuur terugroept op zijn wangen!! De stervende spreekt hier niet figuurlijk, maar in waarheid van de hemelzaligheid, en byron zou nooit zulk eene dwaasheid ter neder hebben geschreven.
Doch dat is het gevolg van die stoompoëzij, van die bun- | |
| |
dels op bundels, die elkander met schrikbarende snelheid opvolgen. Men kan verzen schrijven, schier zonder er bij te denken, en meent, dat het goede publiek ze wel slikken zal, als ze maar vloeijen en rollen. Zoo de Heer ten kate de helft van den tijd, dien hij aan het maken van nieuwe verzen besteedt, besteedde aan het beschaven, aan het oordeelkundig toetsen van hetgeen hij in de andere helft van dien tijd vervaardigd had, hij zou de schoone gave, hem geschonken, ontwikkelen en volmaken, en een sieraad van onze letterkunde kunnen worden, terwijl hij nu op weg is, om zijn schoon talent te bederven. Zal de waarschuwing iets baten? Het ware voor den Dichter zelven te wenschen. Maar al baat het niet, Rec. zal het verkeerde blijven opmerken; het brengt misschien dezen of genen jeugdigen beoefenaar der poëzij van den verkeerden weg terug.
|
|