hebben erkend. Het is misschien niet zoozeer in de zamenstelling van den roman, dat zij zich vertoont. Ook hier is het geval, wat in de meeste romans van van lennep is op te merken, dat de intrigue te gemakkelijk en te spoedig te doorzien is, en zich ook niet door nieuwheid bijzonder aanprijst. Het is vooral in de détails, dat hij uitmunt, in de geheele wijze van schrijven en voordragt, in de gesprekken, die hij zijnen personen in den mond legt, in zijne beschrijvingen van menschen en plaatsen, en wat wij meer zouden kunnen noemen. Wij twijfelen dan ook geenszins, of de Koorknaap zal met evenveel graagte worden ontvangen, als de vorige stukken van den vruchtbaren Schrijver. Hetgeen ons vooral beviel, is ook dit, dat hij ons voor een tijdvak, zoo verre van ons verwijderd, zoo ruw en ongepolijst, als dat, waarin hij ons verplaatste, zooveel belang heeft weten in te boezemen. De strijd tusschen het Christendom en de Heidensche Godsdienst, waarvan hier nog sporen worden gevonden, draagt daartoe niet weinig bij, en de invoering van den Noordschen Bard hakon is daarom eene gelukkige keuze, waaraan wij bovendien enkele fraaije zangen hebben te danken. De noot, die wij op bl. 333 lezen, getuigt van den goeden en juisten takt des Schrijvers. Hij verklaart daar, dat hij eerst voornemens was geweest, meer verbloemde spreekwijzen en omschrijvingen, waarvan de Noormannen zich gaarne bedienden, in zijn verhaal te gebruiken, maar dat hij daarvan teruggehouden werd door de aanmerking, dat, zoo de lokale kleur er door won, de duidelijkheid er door verliezen moest. Het is eene dwaze pedanterie, de personen, die men ten tooneele voert, in de taal van den tijd te willen laten spreken; dwaze pedanterie, omdat het meestal niet dan gebrekkig kan geschieden en, zoo het volkomen gebeurde, voor een groot deel der lezers onverklaarbaar zoude zijn. Wat zou er van worden, indien de
Valkenier b.v. sprak in de taal van de negende eeuw? Zoo iets te willen doen, getuigt van weinig smaak, hoewel Rec. zich uit de laatste tijden voorbeelden herinnert van grootere en kleinere verhalen, die daardoor onleesbaar zijn geworden. Het spreekt van zelf, dat men geene gevoelens en denkbeelden in den mond van personen moet leggen, aan wier tijd deze geheel vreemd waren; maar overigens late men de menschen spreken, zoo als menschen van hunnen stand en hunne betrekking nu spreken.
Het tweede kortere verhaal in dit Deel, de Hunenborg, verplaatst ons in de tiende eeuw. Het stuk speelt minder op het groote tooneel der geschiedenis, maar verplaatst ons in het huiselijke leven, in de denkbeelden, begrippen en bijgeloovigheden van den geringeren stand van dien tijd. De Witte Wijven spelen er eene groote rol in, en het geheele verhaal zal zeker met genoegen worden ontvangen.
De Heer van lennep nadert nu langzamerhand de tijden,