kinderen wilde doen hebben of niet. Hiertoe rekenen wij ook, dat de verschillende personen wel eenigzins tot stijfheid toe in de rol blijven, die de Schrijver hun heeft opgedragen. Zoo is van thienen altijd met zijne Spaansche spreekwoorden in de weer; de kastelein van het huis ten Deyl altijd met zijne Bijbeltaal, waarin hij nog al eens de taal der Statenoverzetting spreekt, die er toen nog niet was. Het gemis van oorspronkelijkheid moeide ons, waar wij het aantroffen, te meer, omdat over het algemeen zich de Heer van apeltern gunstig onderscheidt van dat imitatorum servum pecus, waaruit de meeste hedendaagsche - liefde tot de waarheid gebiedt ons er bij te zeggen, vooral Nederlandsche - Romanschrijvers bestaan. Hij behoeft den gewonen dreun niet te volgen. De karakterschildering is goed volgehouden, afwisselend, en, zoo ver het personen uit de geschiedenis zijn, getrouw. Wij hebben de aanmerking hooren maken, dat het karakter van slatius al te zwart is geteekend, doch zijn het daarmede niet eens, en gelooven, dat deze man, hij moge dan Predikant geweest zijn, een lage kerel was, die den Remonstranten weinig tot eer verstrekte, en ook ongetwijfeld niet hoog bij hen in achting kon staan. Het herhaaldelijk wegvoeren van zijn lijk door zijne weduwe is hier wel wat geforceerd bijgehaald, en die weduwe maakt op het vignet van het IIIde Deel eene afschuwelijke vertooning.
Taal en stijl zijn, over het algemeen, zeer gekuischt; maar daarom vallen eenige vlekken, waardoor die ontsierd worden, te helderder in het oog. Dorst voor durfde, D.I, bl. 220, disch voor tafel, D. I, bl. 122 en elders; eerbare burgers voor eerzame, D. I, bl. 164; onverdraagsche voor onverdraagzame, D. II, bl. 169; onderbreken, een Germanismus voor in de rede vallen, D. III, bl. 200 en elders, zal de Schrijver zelf niet goedkeuren, even min als het overal voorkomende Mevrouw, dat geen titel was, zoo algemeen in het begin der 17de Eeuw. Het een en ander kan niet als drukfout aangemerkt worden, zoo als, om niet meer te noemen, wel was den eersten grond gelegd, D. I, bl. 33, vervulling der moeijelijke pligt, D. I, bl. 69, enz. wel zijn. Doch wij willen op kleinigheden niet hechten. Anders zouden wij aanmerking kunnen maken op mist en orkaan te gelijk, D. III, bl. 11; op een lagchend gelaat, waarop duidelijk genoeg te lezen stond, welk een verontrus-