Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRedevoering over de gepastheid en noodzakelijkheid van een Patronaat over de Armen en de wijze, waarop hetzelve behoort te worden uitgeoefend; door W.H. Suringar, tijdelijk Voorzitter der Vereeniging: ‘Hulpbetoon aan eerlijke en vlijtige Armoede.’ Uitgesproken in de Eerste Algemeene Vergadering dier Vereeniging te Amsterdam, den 22 Januarij 1842. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1842. In gr. 8vo. 61 bl. f : - 60.De Man, die het Gevangeniswezen hier te Lande en elders met liefde en wijsheid door de Verbetering der Misdadigers aan zich verpligt heeft, - de Man, die, met eene zeldzame kennis en ondervinding toegerust, overal het algemeene nut bevorderd heeft, - de Man van woorden niet alleen, maar vooral van daden, biedt hier den Lezer eene nieuwe proeve aan van zijnen lust, om het lot der Armen te verzachten, en van de beste wijze, waarop dit geschieden kan. Het Patronaat over de Armen wordt, naar aanleiding van het- | |
[pagina 360]
| |
geen de loffelijke Vereeniging: Hulpbetoon aan Eerlijke en Vlijtige Armoede, te dien aanzien zich voorstelt, hier op eene uitnemende wijze geschetst. Reeds de Opdragt, aan de Leden en Begunstigers der gezegde Vereeniging, bevat zeer gewigtige zaken. De Schrijver rekent de voorspoedige ontwikkeling dier Instelling vooral ook daarom van belang, omdat het Patronaat over de Armen in ons Vaderland daardoor nader kan worden in het licht gesteld en voorbereid. De invoering van zoodanig Patronaat rekent hij wel aan vele zwarigheden verbonden, doch niet onuitvoerbaar: ‘men ga daarbij slechts met rijp beraad, bedachtzaam overleg en voorzigtigen tred te werk; men strekke het toezigt niet dadelijk uit over alle Armen zonder onderscheid, maar bepale zich, gedurende de eerste drie, vier jaren, tot de meest geschikte personen en huisgezinnen; vooral sla men kinderen en jeugdigen met een belangstellend oog gade. Heeft men veel ervaring in dezen opgedaan, dan kan de verdere uitbreiding later worden beproefd. Wie het goede wil, moet niet te veel op eens willen.’ De Redevoering zelve is inzonderheid gerigt tot Bestuurderessen en Leden der meergemelde Vereeniging, de Honoraire Bestuurderesse en Honoraire Leden van het Bestuur, tot andere verdienstelijke Vrouwen, die reeds jaren lang aan het hoofd staan van soortgelijke Vereenigingen, of die de zoo nuttige Kinder-Bewaarscholen besturen, en tot Heeren Afgevaardigden uit het Hoofdbestuur en de beide Amsterdamsche Departementen van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. De Schrijver verheugt zich in de bijeenkomst van zoo vele menschen, om met elkander over het belang van menschen te raadplegen. ‘Er moeten,’ zegt hij, ‘in de wereld zoo vele bijeenkomsten gehouden worden, die het hart koud en ledig laten: in deze mag ons het hart hoog en warm slaan; dankbaar, omdat God ons heeft willen plaatsen in eenen stand, dat wij het brood der behoefte niet eten, en niet van beschaving des geestes verstoken zijn, maar integendeel van ons brood nog anderen kunnen spijzen, en met de gaven van ons verstand en hart nog anderen verrijken.’ Zoo is de gemoedelijke toon van het geheel. Na deze Voorafspraak, wordt in de Rede zelve het beginsel, dat Armoede in de orde der dingen behoort en nimmer geheel kan worden vermeden, niet ontveinsd. Wie het beproeven wil, haar weg te nemen, jaagt naar droombeel- | |
[pagina 361]
| |
den. Maar eene andere vraag is het: wijl men niet alles vermag, of men dan niets moet doen? In 't algemeen is men het daarover eens, dat losweg geven wel het minst verkieslijke middel is. Intusschen kan het niet geheel ontweken worden, b.v. aan oude, gebrekkige, zieke of ziekelijke menschen, of wel, in buitengewone omstandigheden, bittere koude, hoogen prijs van levensmiddelen, en wat al meer.’ Hoe weinig echter groote sommen dan nog baten, bleek nog in den vorigen winter: van het niet onbeduidend kapitaal van f 42,000, voor de Armen te Amsterdam bijeengebragt, is aan elken behoeftige, naar de Schrijver meent, 95 centen uitgereikt. Men is daarom sinds lang bedacht, aan de behoeftigen werk te verschaffen.Ga naar voetnoot(*) Vandaar het belangrijke Werkhuis te Amsterdam; de Werkinrigtingen te Harlingen; die, genaamd: Loon voor Werk, te Middelburg; de Vrouwen vereeniging te Groningen; ook andere te Amsterdam, en zoo mede die, waarvan bijzonder de Rede des Schrijvers uitgaat. Deze Instelling wordt daarop uitvoerig beschreven, van welke het doel is, de behoeftigen door middel van werkzaamheid te ondersteunen, waartoe meervermogenden eenige kleine jaarlijksche bijdragen doen, terwijl een ieder de vervaardigde goederen kan aankoopen. Die Instelling wordt hier vooral met klem tegen de ingebragte zwaarwegende bedenking, dat bazen en winkeliers er door benadeeld zouden worden, verdedigd. Wij mogen hier, noch bij die beschrijving der Inrigting, noch bij die verdediging tegen het bezwaar van benadeeling der winkeliers stilstaan, maar merken alleen op, dat het gevoelen des Schrijvers niet op beslissenden toon uitgesproken, maar het moeijelijke der vraag erkend, de oplossing vragenderwijze gegeven wordt, en dus hier weder, gelijk in het geheele stuk, die geest van ootmoed en eenvoud doorstraalt, welke juist ook te dezen het kenmerk is van de | |
[pagina 362]
| |
waarheid en de meeste overtuiging te weeg brengt. Alle ondernemingen wekken, zoo als de Schrijver te regt beweert, altijd eenige botsing; zoo men die echter maar niet opzettelijk zoekt, is het niet zeker, dat zij van blijvend en beduidend nadeel wezen zal. Beter toch is het, dat zoo vele hoofden en handen werk vinden, dan die allen lui en ledig, en zoo ook Gevangenen zonder werk te laten, alleen uit vrees van winkeliers te benadeelen: dit zoude immers kleingeestig en bekrompen zijn. Maar bijzonder kan het Patronaat over de Armen, wanneer men huisgezinnen werk verschaft, deze tot eenen zekeren staat van welvaart en zedelijkheid opvoeren, voordeelig werkende op de rust en de tevredenheid, het ordelijk gedrag der ouders, toezigt op het schoolgaan der kinderen en op de aankweeking van de behoeftigen voor bepaalde kerkgenootschappen. Die arme menschen leven in een' kring, waarin zij meestal niets hooren, dan vloeken, tieren, razen, enz. 't Is voor hen een schat, dat zij bij wijle betere dingen vernemen. Ook hetgeen de Arme aan arbeid verdient, keert in de kas der winkeliers, bakkers, slagers, kruideniers enz. terug. Het Patronaat nogtans, wil voorts de Schrijver, zal men niet te ver uitstrekken. ‘De mensch zij niet wijzer, hij vliege niet hooger, dan zijne krachten en vermogens toelaten. Hij verzuime of verachte het goede niet, om het betere, dat dikwijls alleen in zijne verbeelding bestaat. Gode alleen is het voorbehouden volmaakt te zijn in de liefde. - Reeds op zichzelve wekt de bewustheid van het toezigt van een' Patroon of eene Patrones bij de behoeftigen eenen prikkel om iets te doen of te laten. Zieken worden bezocht; bij ongeval, wordt eenige hulp verleend. Zoo ontstaat een band tusschen meeren minvermogenden, die belangrijk is. Hoe ouder men wordt, hoe meer men menschen en menschelijke zaken gadeslaat, hoe meer men zich overtuigd houdt, dat het er in de wereld beter zou uitzien, indien de menschen de kunst beter verstonden, om behoorlijk met elkander om te gaan.’ Verder toont de Schrijver meer opzettelijk aan, hoe het Patronaat moet werken. ‘Geldelijke ondersteuning mag, bij het dadelijk toezigt, niet ontbreken, om het laatste te beter ingang te verschaffen, mits de behoeftige er slechts voor werke, en de toelage strekke tot bijdrage, niet tot volledig onderhoud. Aan deze kleine toelage, voor arbeid, zal men juist goeden en kwaden kunnen onderkennen, daar de eerste zich zullen bevlijtigen, de laatste integendeel, als luijaards, | |
[pagina 363]
| |
het geringe al spoedig zullen minachten en zich zullen onttrekken. De kleine toelage zal ook des te minder de belangen van anderen in het maatschappelijk leven kwetsen. Zóó is er kans, op dien eenvoudigen en gematigden voet, een Patronaat over het geheele Vaderland in te voeren. Over elk tiental Armen stelle men b.v. een' Patroon of Patrones. Ten aanzien der Bedeelden, spreekt het van zelf, dat zij onder oppertoezigt blijven van Diakonie- of Armenbesturen; anders zou men in eens anders regten treden. Voor zoo ver noodig, make men met die Besturen gepaste schikkingen in het belang der Armen, en doe dat tot wederzijdsch genoegen. Zoo als 't nu, over 't geheel genomen, met de inrigting der Wijkmeesters in de meeste groote Steden gaat, is 't al hoogst gebrekkig, en de indeeling van arme huisgezinnen bij tientallen eene proef, wel waardig genomen te worden. Er zouden algemeene regels behooren ontworpen te worden, naar welke de gezamenlijke Patronen en Patronessen zouden hebben te handelen.’ Uit het aangenomen beginsel, dat het Patroonschap slechts toezigt blijven moet, schijnt het Rec. te volgen, dat gemakkelijk één Patroon of ééne Patrones over veel meer dan een tiental Armen kan gesteld worden. Indien het Patronaat iets dergelijks zal daarstellen, als b.v. de Bezoekheeren en in den winter Wijkgecommitteerden doen, en waartoe bij huisbezoek de Leeraar en Diakenen mede aanleiding vinden, dan zal men door het permanent verklaren van zoodanige Wijkgecommitteerden van wege de Stad, gevoegd bij eene goede Wijkverdeeling, of andere wijzigingen, in het Armenwezen der Hoofdstad te brengen, reeds veel kunnen winnen, en men zal een Patronaat bezitten, of hoe men het anders noemen wil, zonder dat juist over ieder tiental Armen een persoon als Armenverzorger noodig zij, waartoe bezwaarlijk een genoegzaam getal geschikte Gecommitteerden zou kunnen gevonden worden. Ter uitvoering van zoodanig plan is de weg niet moeijelijk, indien men slechts het bestaande wijzige, en niet alles afbreken of vernieuwen wil, welk laatste gemakkelijker met woorden dan in de uitvoering geschiedt, en vooral in het moeizaam en uitgestrekt vak van Armenadministratie gevaarlijk is en geen doel treft. Van een meer algemeen gezigtspunt keert de Redenaar zich daarna weder tot de Vereeniging: Hulpbetoon, om, ook uit het betoogde algemeen belang, op het gewigt van het voortdurend bestaan dier Inrigting aan te dringen. Hij wil, dat men het | |
[pagina 364]
| |
getal van de 300 thans door die Vereeniging aan werk geholpene Huisgezinnen niet gering noeme. ‘Die gezinnen maken 12 à 1500 personen uit; en 't is geene onverschillige zaak, aan het leven en bedrijf van zoo velen uit lagere standen, klein en groot, eene rigting ten goede te geven. Zoo ook is het hervormen van al de zestigduizend Armen van Amsterdam een droombeeld: Beter iets dan niets gedaan. Men kan wel reusachtige ontwerpen maken, die instorten: beter een klein ontwerp, dat blijven kan. Men kan zich wel in theoriën verdiepen, en zeggen: er wonen te veel menschen bij elkaar; er moeten 50,000 elders heen gezonden: maar dat wordt toch niet verwezenlijkt. Als ieder doet, wat hij kan, maken vele kleinen één groot. Zoo zijn er ook slechts vijf Bewaarscholen in Amsterdam; er behoorden wel vijfentwintig te zijn; maar, omdat ze er niet zijn, zal men toch de opheffing dier vijf niet wenschelijk keuren.’
Dusver het eerste gedeelte van suringar's onderzoek, waaruit blijkt, waarin het Patronaat bestaat, en hoe het zich uitstrekt over der behoeftigen stoffelijke en zedelijke belangen. In een tweede gedeelte wordt aangewezen, op welk eene wijze, in welken geest dat Patronaat behoort te worden gevoerd. Suringar wenscht daartoe, dat het geschiede met eenvoud, waardigheid en zachtmoedigheid; ten andere, met gematigdheid; ten derde, met vertrouwen en moed; en eindelijk, met eigenbelang. - Omtrent het eerste wordt aangetoond, dat alles hier van de wijze, waarop, afhangt. ‘De bezoeker der armen moet niet uit de hoogte op den behoeftige neêrzien; dan wekt men slechts vrees, en geene liefde. Hij moet niet afdalen tot al te groote gemeenzaamheid, waardoor achting en vertrouwen verloren gaan. Men moet verbeteren, niet verbitteren. Men moet geene lange zedepreken houden, maar het hart zien te treffen; niet bemoeiziek zijn, om in de kleinste bijzonderheden den leefregel voor te schrijven, want de arme schikt zich dan gedwongen, maar bemint den bezoeker niet. Pronkt en praalt men met zijne menschlievende, men mogt dan wel zeggen (voegt de Schrijver er kernachtig bij) eigenlievende hemoeijingen, dan vernedert men zich, en de behoeftigen zien op den langen weg die scheuren, hoe fraai en blinkend het kleed der menschlievendheid er oppervlakkig uitzie. Gelijk in alles, is ook hier onze goede en groote Heiland het beste model. Hij bewees de grootste weldaden, en dan | |
[pagina 365]
| |
ontweek Hij de schare of verbood er van te spreken. Hoe meer eenvoud, hoe nader men aan de waarheid is, want waarheid is de hoogste eenvoud; die het slechts wil, dien zal God in ieder geval het goede woord in het hart en in den mond geven.’ Omtrent het tweede vereischte, gematigdheid, wordt voorgeschreven, ‘dat men niet te veel eische of verwachte. Alle ruwheid in manieren en uitdrukkingen kan de behoeftige niet afleggen. De meer- en minvermogenden zijn wel van éénen bloede, maar de vormen verschillen grootelijks. De Patroon of Patrones verge niet, dat de arme tot hem of haar opklimme; men dale veeleer tot den arme af. Of men al hoogst beschaafd spreke, de arme verstaat en begrijpt het niet, die er slechts eene kleine woorden-kataloog op nahoudt: de groote kunst is, zich te doen verstaan van den arme. Men drage ook zijne gebreken; beter is soms een onhebbelijk woord, dan de geveinsde taal des armen te dulden. Voorts besta het Patronaat slechts in hulpbetoon: geen geheel stillen van alle nooden zoeke men te weeg te brengen; men zou teleurstelling vinden, en de zaak ware dan ook onuitvoerbaar: maar hiervan kan men zeker zijn, dat ook het geringste woord, onder Gods zegen, ten goede gedijen kan. Van dit beginsel uitgaande, moet er wat, en kau er zeer veel gedaan worden. Gematigd zij men ook bij het rekenen op de dankbaarheid der behoeftigen. Men houde dezen dank voor uitzondering, ondankbaarheid voor den gewonen regel: Wie op dank aast, heeft ook zijn loon reeds weg: wij allen zijn dagelijks ondankbaar aan den Schepper. Bovendien, die te veel dank eischt, geeft den arme eenig regt, de weldaad te vergeten. Wèl te doen bij het weldoen is eene groote kunst! Men moet eenigen ondank oogsten, opdat men leere wel te doen uit edele beginsels: zoo veel dank kan men slechts verdragen, dat men lust en kracht tot volharding in weldoen blijve houden.’ Een derde vereischte is moed en vertrouwen. Laat ons ook hier, gelijk boven, des Schrijvers eigene meestal naïve en krachtige bewoordingen bezigen. ‘Zelfvertrouwen,’ zegt hij, ‘komt bij de moeijelijke taak, om over een tiental behoeftige gezinnen toezigt te houden, wel te stade. Wie te nederig van zichzelven denkt, zich geheel ongeschikt acht, verliest de geschiktheid, die hij nog bezit. Geloof aan kracht is kracht, en: Al doende leert men. Ook ver- | |
[pagina 366]
| |
trouwen op de Voorzienigheid moet hier vooral gekoesterd worden.’ De Heer suringar dringt op dit gewigtig punt roerend en overtuigend aan, en wil, dat men wel zoo naauwgezet mogelijk berekeningen make en het finantiéle regele, maar toch niet te zeer bezwaard zij. Hij haalt hiertoe de voorbeelden aan uit den levensloop van de liefdadige amalia sieveking, de weldoenster van Hamburg, die nooit bij eigene pogingen, zich in den bijstand van boven vond teleurgesteld, wanneer zij hulp of moed behoefde. Wij voegen het voorbeeld daarbij van franke, den beroemden Stichter van het Weeshuis te Halle, die dit mede zoo treffend ondervond. In de laatste plaats wil de Redenaar, dat het Patronaat geschiede met eigenbelang. ‘De Patroon of Patrones kan, daar hij of zij geeft, voor zichzelven veel winnen. De arme is vaak onze leermeester op eene ontkennende of stellige wijze; want, staat de arme voor ons, al dadelijk zegt hij, als 't ware, stilzwijgend tot ons: ‘Waarom zijt gij mijn Patroon, en ben ik niet de uwe? Zijt gij voor dit uw voorregt wel dankbaar genoeg? Wij zijn toch uit éénen bloede!’ - Is de arme eens driftig, onbescheiden, ontevreden, stilzwijgend doet hij ons tot onszelve inkeeren en vraagt ons: ‘Gij berispt mij: gij doet wel; maar kent gij uzelven vrij van al, wat gij in mij afkeurt? Onderzoek ook uzelven!’ - Is de arme ondankbaar, beschimpt hij ons achter den rug, stilzwijgend zegt hij ons weder: ‘Beproef nu uw geduld; vermeerder uwe dankbaarheid aan God; doe wel, op hoop vooral van Hem en den Verlosser te behagen! - Maar ook op eene stellige wijze leert ons de arme dikwerf door zijne godvruchtige taal. Ja, uit een' ruwen steen schieten soms schitterende vonken; onder de bonte en gescheurde muts schuilt soms een helder hoofd, en onder den gelapten rok klopt soms een hart, dat menig bewoner van een huis van drie verdiepingen zijn hart veilig er voor ruilen kon, zonder gevaar te loopen er bij te verliezen.’ Zoo luidt de ronde taal des Redenaars. ‘'s Menschen bestemming is,’ zoo vervolgt hij, ‘dat hij arbeide aan eigene volmaking en die van anderen. Deze zijn geene twee op zichzelve staande zaken: zij vloeijen inéén; zij bieden elkaar de hand. Wie dan zichzelven liefheeft, wie zich ten goede wenscht te vormen, zondere zich niet af van de wereld; hetzij gehuwd of ongehuwd, met kinderen gezegend of zich die aantrekkende, | |
[pagina 367]
| |
hij sluite zich aan een' grooteren of kleineren kring van menschen: dáár plaatse hij zich in dubbele betrekking, sprekende als leermeester, zwijgende als leerling; en hoe beter leerling hij is, des te beter leermeester zal hij worden. Zoo geeft men als Patroon zijn kapitaal van kennis en goeden wil aan anderen ten beste, en kapitaal met dubbele en driedubbele rente keeren tot onszelve terug!’ De menschlievende Redenaar eindigt daarop met eenige treffende toespraken zijn uitmuntend opstel, dat zóó rijk is aan lessen, zóó vol van liefde, zóó geheel op ondervinding en waarheid gegrond, dat wij alles zouden dienen af te schrijven, om het geheel naar waarde te doen kennen. Het is klein van bestek, maar groot van zaken. In dit slot der Rede doet suringar hulde aan de eerste ontwerpers en oprigters der Vereeniging Hulpbetoon, den Heere bergendahl en Echtgenoote te Amsterdam, aan allen, die tot hare verdere uitbreiding medewerkten, ook aan den Vice-President, den Heer p. huidekoper, kort te voren als Burgemeester benoemd, en aan de Afgevaardigden uit de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, toenmaals opzettelijk binnen Amsterdam vergaderd, om de zaak van het Armenwezen te onderzoeken, en welker beraadslagingen de Spreker wenscht, dat met eenen uitslag mogen bekroond worden, voor het gansche Vaderland verblijdend en heilrijk. Ook aan de Vrouwen, aan wier zorg de meergemelde Vereeniging is toevertrouwd, aan welke onze weldadige Koningin een blijk harer belangstelling gegeven heeft, wordt hier dankgezegd: Weldoen is de poëzij van het leven, ook voor Vrouwen. Zoo men ophouden moest wel te doen, men zoude wenschen op te houden te leven. Weldoen bindt aan het leven en schenkt het eene dubbele waarde.’ Wij zouden met de vermelding dezer woorden ons verslag kunnen eindigen, zoo wij niet nog met een woord moesten gewagen van de herinnering, ten slotte dezer Redevoering, aan wijlen Ds. riehm. Hoe rijk is ook dit gedeelte aan leering, liefde, warmte, godsvrucht, levenswijsheid, en ook aan het bewijs van de spreuk der Ouden: ‘dat het hart welsprekend maakt.’ Mogten ook zij, die niet, als suringar, buiten den kring van de studiën bleven, maar, als riehm, dat voorregt smaakten, van suringar zelven die humaniteit leeren, welke door hem zoo geheel in het verband van menschelijkheid, menschenwaarde en menschenmin gehuldigd en met onverdroten ijver beoefend wordt; mogten allen het | |
[pagina 368]
| |
volgende ter harte nemen, wat de Redenaar zoo naar waarheid sprak: ‘Hoe hooge waarde geleerdheid hebbe, zij alleen maakt den mensch niet eerwaardig en groot. Welk voordeel heeft de Maatschappij van eenen kamergeleerde, die, noch bij monde, noch in geschrifte, de vruchten van zijne diepe overpeinzingen en navorschingen anderen mededeelt? Riehm zette zijne geleerdheid op rente. Hij was de man van en voor het practische leven. Diep was hij overtuigd, dat het menschdom van éénen bloede is, en dat juist de behoeftige, de kranke, de onwetende, de afgedwaalde een voorwerp zijn moet van des Christen's zorg en broederlijke liefde!’ Met de aanhaling dezer treffende woorden willen wij dan nu ons verslag hier besluiten, dat breed is uitgeloopen; maar het boekje, ofschoon het slechts weinige bladzijden telt, is zóó rijk van inhoud, dat ook onze wijduitgeloopen schets er slechts een flaauw denkbeeld van geven kan. Men schaffe zich dan deze Redevoering aan, en men zal zien, hoe onvolkomen en gebrekkig deze onze aankondiging is in vergelijking met dezelve. Zoo immer, dan heeft hier bij suringar's Redevoering de uitspraak van cats hare volle kracht: .... Deez' spreuke noem ick eêl:
Niet dat veel is, is wèl; maar dat wèl is, is veel.
Er blijft ons eindelijk nog iets te vermelden over; en, daar wij toch reeds voor de goede zaak de grenzen eener gewone Boekbeschouwing, met inschikkelijk verlof der Redactie van dit Maandschrift, overschreden hebben, willen wij het hier bijvoegen. Indien iemand de goede zaak, die de Vereeniging: Hulpbetoon aan Eerlijke en Vlijtige Armoede zich voorstelt, bevorderen wil, dien herinneren wij, dat thans buiten het Depôt bij den Heer bergendahl, een Magazijn van deze Vereeniging te Amsterdam geopend is, en wel bij j. rijff, op de Heerengracht hoek van de Heisteeg, en men aldaar tot geringe prijzen allerlei soort van kleedingstukken, door behoeftigen vervaardigd, koopen kan, waardoor het debiet, welks gemis anders een voornaam bezwaar oplevert, aanmerkelijk kan worden bevorderd. Nota's van de voornaamste artikelen zijn, benevens het Verslag dezer Inrigting over het jaar 1841, aldaar kosteloos te bekomen. Wil men alzoo, hetzij tot eigen gebruik, hetzij vooral tot kleeding voor behoeftigen, zich iets aanschaffen, men zal dan, door die voorwerpen dáár aan te koopen, een dubbel nut doen! - |
|