| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
J.H. van der Palm, als Bijbeluitlegger, Redenaar en Schrijver gekenschetst, door H.F.T. Fockens, Predikant te Twijzel en Koten. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1841. In gr. 8vo. XII en 210 bl. f 2 - :
Rec. zou reeds vroeger van dit geschrift eenig verslag gegeven hebben, ware het niet, dat hij gedacht had, dit met de aankondiging van het werk van beets over van der palm te zullen kunnen vereenigen. Een andere zeer bekwame en bij uitstekendheid bevoegde beoordeelaar heeft dit laatste in ons Tijdschrift reeds op eene voortreffelijke wijze verrigt; en zoo wil Rec. het ook niet langer uitstellen, om over het stuk van den Heer fockens zijne gedachten te zeggen. De Schrijver staat op een geheel ander standpunt dan de Heer beets, en beider stukken raken elkander in geen opzigt. Doch te bejammeren is het, dat wij op deze wijze niets over den grooten Man ontvangen, wat zijne verdiensten naar waarde afschetst; dat het alles stukwerk is en blijft, en niemand ons het geheele beeld van van der palm teruggeeft. Om van der palm als Schrijver, Redenaar, Uitlegger te schilderen, is het waarlijk niet onverschillig, zijn leven en karakter te kennen, en den invloed na te gaan, dien zijne lotgevallen en zijn karakter op zijn werken en schrijven gehad hebben. Omgekeerd is van der palm's leven en karakter, zoo het ons voorkomt, niet dan gebrekkig te teekenen, zonder eene dieper gaande beschouwing van zijne werkzaamheid, zonder den geheelen Man, ook in zijnen invloed op zijnen tijd, zamen te vatten. Te betreuren is het, dat wij op deze wijze slechts als 't ware disjecta membra verkrijgen, waaruit onmogelijk een geheel beeld kan worden zamengesteld.
| |
| |
De Heer fockens heeft zich ter taak gesteld, de letterkundige verdiensten van van der palm te schetsen, of liever eene lofrede te houden op de voortreffelijkheid van zijne geschriften, minder den invloed aan te wijzen, dien zij op onze letterkunde in verschillende opzigten gehad hebben; wij vinden dus ook hier nog maar weder een gedeelte van een gedeelte van datgene, wat over van der palm behoorde te worden gezegd. Doch dit alles daargelaten, welk een zonderling boek wordt ons hier aangeboden! De Schrijver toont, dat hij met theoriën van redekunst en stijl bekend is; dat het hem ook niet ontbreekt aan gevoel voor het schoone, dat de schriften van van der palm kenschetst; maar de wijze, waarop hij zijne beschouwingen voordraagt, is zoo geheel in tegenspraak met die theoretische kennis en dat gevoel voor het schoone, dat het onbegrijpelijk is, hoe iemand, die toont te weten, wat tot eene goede schrijfwijze behoort, zelf zoo slecht schrijven kan. Dubbel hinderlijk wordt dat in een werk als het hier bedoelde, waar zoo veel over schoonheid van stijl wordt gesproken. Wat moet men zeggen van iemand, die volzinnen schrijven kan, gelijk deze: ‘..... hiervan ontving de geleerde wereld, na eene lange tusschenpoos sedert de eerste verschijning der Liederen van david, een treffend blijk in des, nu tot de volle rijpheid des mannelijken leeftijds gekomenen werk.’ (Bl. 14); of beelden gebruiken, gelijk wij op bl. 165 lezen: ‘Twee boomen van geleerdheid stonden er in Hollands hof welig te groeijen, in de afdeeling der taal- en fraaije letterkunde beide reusachtig groot, de eene als dichter, de andere als schrijver en redenaar.’!!! Het zijn slechts een paar voorbeelden van de vele, die er schier op elke bladzijde te vinden zijn.
De stijl dus, waarin dit boek geschreven is, laat veel te wenschen over, ja is hoogst gebrekkig; het is eene vermoeijende lektuur, en men zou bijna zeggen, dat het doel van den Heer fockens is geweest, door het contrast van zijne eigene schrijfwijze het voortreffelijke van die van van der palm te beter te doen uitkomen. - Wat nu den
| |
| |
inhoud betreft, daarin wordt veel goeds gevonden, en ware dat in een behagelijker vorm voorgedragen, zoo zou het aanleiding hebben kunnen geven, dat velen, die nu van der palm in het algemeen en onbepaald bewonderen, opgeleid werden, om zich van die bewondering rekenschap te geven en met oordeel en kennis van zaken de menigvuldige schoonheden te leeren opmerken, waardoor de schriften van onzen grooten Redenaar gekenmerkt zijn.
De Schrijver vangt aan met eene beoordeeling van van der palm als Bijbeluitlegger, en doet dit minder met het oog op datgene, wat de geleerde lezer hier zou wenschen te vinden, meer om den ongeleerden de groote verdiensten van van der palm in dit opzigt te doen gevoelen. Hij wijst daartoe, na eene voorafgaande beschouwing van de uitlegkundige schriften zelve, op den inhoud, geest en vorm zijner Bijbeluitlegging. Regt duidelijk is het Rec. niet geworden, wat de Schrijver met dit eerste (inhoud, hij noemt het ook aard) bedoelt. Wanneer men daarin vindt gesproken over eenvoudigheid, gemakkelijkheid, gepastheid en fraaiheid, keurigheid en ongemeenheid van 's Mans uitlegkunde, zoo zou men enkele van die eigenschappen tot den geest, vele tot den vorm kunnen terugbrengen, en de onderscheiding, door den Schrijver gemaakt, is eigenlijk geene onderscheiding. Ergerlijk is het, wanneer de Heer fockens, quasi om van der palm te prijzen, dat hij zich ook uit moeijelijke plaatsen goed wist te redden, twee plaatsen als proeven uitkiest, waarover hij zelf heeft geschreven, en dus deze gelegenheid aangrijpt, om zichzelven als toch nog knapper dan van der palm te doen voorkomen. Hoe is het mogelijk, dat men zoozeer het gevoel van bescheidenheid en welvoegelijkheid kan kwetsen, als in deze bladzijden is gedaan? Kortelijk wordt vervolgens over den geest van van der palm's uitlegkunde gesproken, en hare bescheidenheid, gemoedelijkheid, regtzinnigheid en liberaliteit geprezen, en eindelijk over den schoonen vorm gehandeld, waardoor ook dit gedeelte van 's Mans arbeid uitmunt.
In de tweede afdeeling wordt van der palm als Rede- | |
| |
naar geschetst. Vooreerst worden zijne Redevoeringen nagegaan, en aan dezelve welverdiende hulde toegebragt; daarna wordt opzettelijk over de Leerredenen gesproken. Wij kunnen den Schrijver hier niet volgen; hij gaat met eene groote uitvoerigheid te werk, waardoor de indruk van zijne woorden wel eens verminderd wordt. Overigens wordt hier veel goeds en waars over den grooten Redenaar en over zijne stukken gezegd; veel, dat belangrijk zou wezen, indien de vorm maar behagelijker was, indien deze het lezen niet tot eene vermoeijende taak deed worden. Op enkele punten waren er tegen het oordeel van den Heer fockens nog wel eenige bedenkingen te maken. Wanneer hij b.v. bl. 118 eenigzins misprijzende zegt: ‘Er moge dan niet overal die verheffing en levendige bewegelijkheid in het voorstel zijn, welke men in enkele groote Kanselredenaren van onderscheidene volken en eeuwen bewondert,’ dan zou Rec. er nog al aan twijfelen, of dit als eene mindere voortreffelijkheid ware aan te merken. Hem kwam het altijd voor, dat van der palm in dezen, met den fijnen takt, die hem in alles kenmerkte, den juisten middelweg wist te betreden; dat hij de verheffing en levendige bewegelijkheid wist te bepalen binnen de grenzen, die de kansel vordert, en dat hij juist daarin ten voorbeelde moet worden gesteld. Ongaarne zou hij ook toestemmen, hetgeen op dezelfde bladzijde wordt gezegd, dat men er niet overal vindt ‘dien voor elk bevattelijken volkstoon, en dien smeltenden, diep roerenden trant, welke zelfs aan het mannelijk oog tranen ontrollen doet.’ Rec. meent, dat van der palm juist door zijne eenvoudigheid en gemakkelijkheid, zijne helderheid en ongekunsteldheid den waren volkstoon aansloeg, voor ieder bevattelijk, en die zich niet tot den minstontwikkelden der hoorders vernedert, maar dezen veeleer tot zich verheft; hij
zou meenen, dat het niet ontbrak aan vele echt roerende plaatsen, die ook het mannelijk oog tranen kunnen ontlokken, en die juist daarom te treffender zijn, omdat van der palm overal verre is van hetgeen de Franschen sensiblerie noemen, of van eenige poging, om door fraaije woorden, door
| |
| |
loci communes over dood en graf en wat dies meer zij een kunstmatig effect te doen. Evenmin zou Rec. zijne toepassingen wat schraal willen noemen, of ze verruilen voor de meer uitvoerige van anderen, omdat hij zeer twijfelt, of daardoor meer aan het doel wordt beantwoord.
Het minst van allen gelukt komt Rec. de derde afdeeling voor, waarin van der palm als Schrijver wordt geschetst. Niet dat ook hier niet veel wordt gevonden, dat goed is; wie, dien het niet geheel aan allen smaak, aan alle oordeel ontbreekt, zou over de schriften van zulk eenen Man kunnen spreken, zonder op veel schoons en voortreffelijks te wijzen? Maar in de wijze van beschouwen is zooveel willekeurigs en straalt zulk eene dwaze zucht door, om onderscheidingen te maken, die niet bestaan, en eene veelzijdigheid in de schriften van van der palm te zoeken, die buiten den kring van zijne werkzaamheid lag, dat het onbegrijpelijk is, hoe de Heer fockens er toe is gekomen. Wat de stof zijner schriften aangaat, beschouwt hij hem als godsdienstig, zedekundig, wijsgeerig, aesthetisch, geschiedkundig Schrijver. Bespottelijk is hier de onderscheiding tusschen godsdienstig en zedekundig; en de poging, om het een van het ander bij van der palm af te zonderen, is al zeer dwaas. Door het eerste schijnt de Schrijver te verstaan dogmatisch of ascetisch (bl. 133). De zedekundige schriften, waartoe wel de Salomo en de Leerredenen zullen behooren, beschouwen de zedekunde altijd uit een godsdienstig oogpunt, en het eene is hier niet van het andere af te scheiden. Even vreemd klinkt het, van der palm opzettelijk als wijsgeerig Schrijver te willen beschouwen. Wanneer men dit woord in algemeenen en onbepaalden zin opvat en spreekt van een' diepen wijsgeerigen blik en zelfstandig vorschen naar het hoe en waarom der dingen, ja, dan kan men dien naam aan van der palm ruimschoots geven; maar als men daaronder de behandeling der eigenlijke wijsbegeerte verstaat, dan zou de eenvoudige Man zelf zeker dien titel van wijsgeerig Schrijver zich niet hebben aangematigd. Hij zou zich hebben afgewend van den overdreven en daardoor dwazen lof,
| |
| |
hem gegeven in woorden gelijk deze (bl. 143): ‘De welberadene bedaardheid, welke hem van het koesteren van allerlei hersenschimmige droombeelden en het bouwen van filosofische luchtkasteelen verre verwijderd houdt, stelt Nederland nu in het bezit van eenen boekenschat, waarin we het beste en proefhoudende, het meest algemeen verstaanbare en bevallige van 't geen de denkers van alle tijden hebben voortgebragt, door eigen onderzoek bevestigd, gewijzigd of vermeerderd, zien bijeengebragt.’ Een spottende glimlach zou zich op zijn gelaat hebben vertoond bij de hoogdravende woorden, die hier onmiddellijk volgen: ‘Wie eene fraaije proeve hiervan aanschouwen wil, dien bevelen wij de lezing aan van de Verhandeling over het Gezond Verstand, waar een van de belangrijkste takken der wijsbegeerte, de mensch- en zielkunde (anthropologie en psychologie) op de belangwekkendste wijze door onzen Schrijver behandeld wordt.’
Even zonderlinge opmerkingen vindt men in dat gedeelte van deze afdeeling, waar gehandeld wordt over den vorm van van der palm's geschriften. Eene enkele proeve. Bl. 175 leest men: ‘Daar dringt zich dan in deze rij het Geschrift, dat de Franschen Mémoire noemen, een genre alweder, waarin wij zoo niet onnavolgbaar, zeker rijk en onuitputtelijk zijn, met drift, voor hare zusteren, aan onzen met eerbied starenden blik op: het, straks van wege stof en inhoud met hooge lofspraak door ons vermelde, Geschied- en redekundig Gedenkschrift namelijk van Nederlands herstelling in 1813.’ Wien zou het ooit in den zin komen, om dit meesterstuk van welsprekendheid, dat met zoo veel kunst en orde is zamengesteld, en in al deszelfs deelen tot een geheel zamengesmolten, te vergelijken met Fransche Mémoires, van wier schrijftrant juist het losse, onzamenhangende, het min kunstmatige in den vorm een der kenmerken is, die herinneringen opnemen, naar gelange zij zich aan het geheugen van den schrijver opdoen, en juist door het minder planmatige van den vorm gelegenheid geven, om ook het meest ongelijksoortige op te nemen en aan de vergetelheid te ontrukken? Hoe is
| |
| |
het mogelijk, daarmede het Gedenkschrift als op ééne rij te plaatsen?
Wanneer de Schrijver eindelijk over den stijl van van der palm spreekt, had dit onderwerp vooral wel betere en grondiger behandeling verdiend. Het is nu alsof hij zich spoedt, om er maar af te komen en het laatste woord ter neder te kunnen schrijven.
Het smart Rec., dat zijn oordeel niet gunstiger kon zijn. Wij willen de bedoeling van den Heer fockens gaarne prijzen, maar bedroeven ons over de wijze, waarop hij zich van de vrijwillig aanvaarde taak heeft gekweten. Wie over van der palm wil schrijven, mag zichzelven wel afvragen, of hij voor dat werk is berekend, en late anders liever de pen rusten. Zulke gebrekkige stukken zijn eene schrale vereering voor den grooten Man.
|
|