Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis der achttiende Eeuw en der negentiende tot op den ondergang van het Fransche Keizerrijk, door F.C. Schlosser, Hoogleeraar te Heidelberg. IIIde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1840. In gr. 8vo. 444 bl. f 3-40.Te lang heeft Ref. uitgesteld eenig verslag te geven van het vervolg van dit belangrijke werk, dat, getuige de geregelde voortzetting der vertaling, bij ons publiek den welverdienden bijval schijnt te hebben gevonden, dien wij hetzelve bij den aanvang toewenschten. Wij willen onze lezers met den rijken inhoud van dit Deel eenigzins bekend maken, en hen ook daardoor opwekken, om zich dit hoogstgewigtige geschiedkundige boek aan te schaffen. Bij de aankondiging der vorige Deelen hebben wij onze lezers reeds op het kenmerkende van deze Geschiedenis gewezen, hetgeen vooral ook daarin bestaat, dat in dezelve | |
[pagina 299]
| |
duidelijk den invloed der letterkunde op den maatschappelijken toestand der verschillende landen wordt opgegeven. Aan het slot van het tweede Deel vonden wij uit dit oogpunt de Engelsche schrijvers uit het eerste gedeelte der achttiende eeuw behandeld. Het Deel, dat wij nu moeten aankondigen, zet deze letterkundige beschouwingen verder voort, en vangt in een tweede Hoofdstuk aan met te handelen over de letterkundige beschaving der Franschen, of liever over de beschaving der hoogere klassen van Europa van 1715 tot een weinig over de helft der eeuw. Schlosser vangt deze beschouwingen aan met voltaire, wiens grootste werkzaamheid eigenlijk eerst in het volgende tijdperk valt; doch reeds nu bereidde hij den invloed voor, waarvan hij zich later in vollen omvang wist te bedienen. Het is een treurig tafereel, dat zich hier aan den beschouwer vertoont. Voltaire brengt den toon der groote wereld in de letterkunde over. Gelijk in de eerste ieder lid twee rollen speelde, eene voor het volk, eene andere in het verborgen voor zich, zoo handelde voltaire ook in zijne letterkundige werkzaamheid. Dezelfde man, die Oden aan God en den stervenden Verlosser dichtte, maakte in stilte eenen brief aan urania tegen het Christendom en deszelfs Stichter. Hij was reeds jong in de kringen der groote wereld binnengeleid, waar met al, wat heilig was, de spot werd gedreven. Ook in het staatkundige heerschte daar een vrije toon, en voltaire maakte verscheidene satires tegen de regering en hare misbruiken, die heimelijk afgeschreven of gedrukt en verspreid werden. In dit tijdvak schreef de Fransche vrijgeest ook zijne Engelsche Brieven. Zijn episch gedicht; de Henriade, waarin ook de zwakke zijden van het monnikenwezen en de hiërarchie werden blootgelegd, verscheidene zijner Treurspelen, waarvan hij er een, Mahomet, aan den Paus wijdde, zijn Mondain en andere stukken werkten alle mede, om zijnen roem te vergrooten en zijnen invloed te versterken. Hij tastte overal vooroordeel, dwaling, bijgeloof en misbruik aan, maar ontzag zich daarbij niet, om ook het heilige en eerbiedwaardige aan te vallen. | |
[pagina 300]
| |
Hij wierp een bestaand gebouw, dat vele gebreken had, omver, maar deed niets, om daarvoor een ander en beter op te rigten. In eene volgende paragraaf handelt de Schrijver over montesquieu, als schrijver van de Perziaansche Brieven en van de Beschouwingen over de oorzaken van de grootheid en het verval van den Romeinschen Staat. Het eerste werk vooral was van grooten invloed op den geest van zijnen tijd. In den vorm van eenen roman (een ernstig boek ware niet gelezen) dringt hij in bijna al de betrekkingen des levens in, en poogt het belagchelijke en onnatuurlijke der inrigtingen, die het volk bewonderde en de regeringen als het toppunt van wijsheid roemden, aanschouwelijk te maken. Hij is hier de tolk van den geest van zijnen tijd; wat velen in stilte dachten, geeft hij onder een verdicht kleed woorden. Zeden en gewoonten, regeringsvorm, Godsdienst en letterkunde worden hier behandeld en gehekeld. Ook bij zijn werk over den Romeinschen Staat lag een nevendenkbeeld tot grondslag; ook daar rigtte hij zich tegen de bestaande orde van zaken, en kleedde zijne gedachten zoodanig in, als noodig was, om ze ingang te verschaffen. Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij datgene, wat wij hier aanstipten, wilden ontwikkelen. Die ontwikkeling vindt de lezer in schlosser's werk, en wij vergenoegen ons slechts met aan te duiden, waarover hier gehandeld wordt. In de derde paragraaf, waarin de Schrijver de tijdsorde eenigzins vooruitloopt, handelt hij over de mannen, die frederik den Grooten omringden, en die door hunne schandelijke vrijdenkerij zich berucht hebben gemaakt. La mettrie is de eerste, over wien gesproken wordt; een man, van wien een van voltaire's vereerders zelf zeide, dat hij de leer der ondeugd predikte met de onbeschoftheid van eenen zot, die de wereld vervulde met ellendige boeken, vol walgelijke zedeloosheid, en die toch door frederik naar Berlijn werd geroepen en daar bleef tot zijnen dood toe, terwijl zijne goddelooze werken eenen verbazenden aftrek vonden. D'argent volgde | |
[pagina 301]
| |
(doch met veel minder geest) het voorbeeld van montesquieu, en kleedde zijne denkbeelden in den vorm van brieven (Joodsche, Kabbalistische, Chinesche). Hij stond mede aan het hoofd van de Berlijnsche Akademie. Eene zekere ongeordende geleerdheid kan men hem niet ontzeggen; overigens verbond hij belagchelijk bijgeloof met volstrekte ongeloovigheid, en poogde op zijne wijze het Christendom te bestrijden. Ook hij behoorde tot de vrienden van den Pruissischen Koning. Merkwaardig is datgene, wat in de vierde paragraaf over de Bureaux d'esprit in Parijs gezegd wordt. Het is een zonderling verschijnsel, dat de gezelschappelijke kringen, vooral bij sommige vrouwen, in eene algemeene geschiedenis der beschaving moeten genoemd worden. En nogtans is dit zoo. Dit hangt geheel zamen met den geest des tijds en de verkeerde handelwijze van het Fransche Hof, dat eerst, toen het te laat was, opmerkzaam werd op de behoeften van den tijd en de stem der oppositie; fleury, die in zijnen vromen ijver een' afkeer had van alle scherts, van romans en schouwspelen, stootte de vrijzinnige en wereldsch gestemde letterkundigen af, en was daardoor het ontstaan der geslotene gezelschappen gunstig. Wat aan het Hof werd afgewezen, vond hier eene toevlugt, en de toongevende vrouwen van dien tijd vereenigden om zich, wat naam en roem had. Als zoodanige Bureaux d'esprit vinden wij hier de gezelschappen van Mevrouw de tencin, geoffrin, deffant en hare gezelschapsjufvrouw l'espinasse geschilderd; en van hoe veel belang deze kringen werden geacht, kan men daaruit opmaken, dat de scheuring tusschen de beide laatste vrouwen als eene gewigtige Europesche gebeurtenis werd beschouwd, (bl. 97.) In de volgende paragraaf spreekt schlosser over het tooneel tot op de stukken van diderot. Het blijspel is hier, met betrekking tot het maatschappelijke leven, van meer belang dan het treurspel. Het laatste was door corneille en racine op deszelfs hoogste toppunt gebragt. Voltaire evenaarde hen niet, en had den opgang zijner stukken vooral daaraan te danken, ‘dat hij waarheden en | |
[pagina 302]
| |
stoute beweringen, die men anders niet durfde uitspreken, in voortreffelijke verzen op het tooneel liet verkondigen. ‘Hij was, den geest der eeuw in aanmerking genomen, niet zoo zeer treurspeldichter, als wel een redenaar, die de in den Staat onderdrukte en vervolgde beginselen en gezindheden door de personen zijner stukken in goede, zich gemakkelijk in het geheugen vastprentende verzen laat verdedigen.’ (Bl. 103, 104.) Het blijspel, door molière zoo meesterlijk behandeld, verloor ook zijne poëzij; het hield op, de menschelijke natuur tot deszelfs onderwerp te kiezen, en werd voorstelling van het dagelijksche en werkelijke leven, carricatuurteekening, om gelach te wekken. Dat begon reeds met regnard en destouches, maar werd nog veel meer het geval bij piron, gresset en lesage. Ook dit hing geheel zamen met den geest des tijds; men zocht enkel verlustiging, had geen zin meer voor het eigenlijke kunstwerk, en wilde van geene verborgen ernstige bedoeling weten. De poëzij werd ook verlaten, en voor het blijspel achtte men het proza goed genoeg. ‘De godsdienstige zin, die bij het groote publiek moet voorondersteld worden, wanneer men hetzelve een treurspel aanbiedt, zoo wel als de zedelijke, die aan het blijspel deszelfs poëtisch karakter verleent, waren verzwakt; het tooneel stond derhalve een tijdlang geheel stil. Gedurende dezen stilstand openbaarde zich, in plaats van het godsdienstige en zedelijke, een ander beginsel in het leven. Een groot gedeelte der mannen namelijk, die met de oude, ernstige, strenge, vaak gruwzame grondstellingen, wetten, zeden, godsdienstvormen niet tevreden waren, (zelfs voltaire) zochten een onbepaald gevoel van menschelijkheid of aandoenlijkheid (sentimentaliteit) in de plaats van het pligtgebod of van de godsdienstige zedewet te stellen. Het publiek, voor zoo ver dat in den schouwburg werd vertegenwoordigd, gaf weldra duidelijk te verstaan, dat het behoefte gevoelde, om geroerd, niet om geschokt te worden; en vandaar ontstond eene dichtsoort, die dit verlangen bevredigde, even als in onze dagen de romantiek ontstond, toen het publiek aan het rillen en | |
[pagina 303]
| |
huiveren wilde zijn gebragt.’ Men had daaraan te danken, hetgeen de spotters noemden de comédie larmoyante, het burgerlijke tooneelspel, dat vooral in Duitschland opgang maakte en door iffland, kotzebue en anderen werd bewerkt. Op den duur kon ook dit niet blijven behagen; het staat te laag met betrekking tot de kunst, en gelijk deze soort van stukken weder uit den smaak ging, zoo zal het (wij koesteren daarop het volle vertrouwen) ook met de romantiek en hare voortbrengselen gaan, als het publiek van het huiveren en rillen, gelijk vroeger van de sentimentaliteit, een walg zal hebben gekregen. Wij kunnen van dit Hoofdstuk niet afstappen, zonder nog met een enkel woord te gewagen van de jammerlijke rol, die de Hollandsche boekverkoopers in dit tijdvak speelden. Het Utrechtsch Genootschap schreef onlangs eene prijsvraag uit over het nut, dat de vrije uitoefening der boekdrukkunst in Nederland aan letterkunde en wetenschap had aangebragt, door het in het licht doen verschijnen van werken van buitenlanders, wier uitgave elders werd verhinderd. Het had daarbij ook wel van het nadeel mogen spreken, daardoor te weeg gebragt. Bedroevend is het, als wij zien, hoe door de Hollandsche boekverkoopers op de zedeloosheid en ongodsdienstigheid werd gespeculeerd; hoe zij er een handwerk van maakten, om de schriften der Fransche omverwerpers van regt, orde, Godsdienst en zedelijkheid te drukken en te verspreiden, en uit winzucht dergelijke boeken van de verderfelijkste strekking bestelden, gelijk men ander werk bestelt. Wij verlaten nu de Fransche letterkunde, om het oog te slaan op de Hoogduitsche. Het derde Hoofdstuk is aan de beschouwing hiervan toegewijd. Groot is het verschil, dat ons hier treft. Het is eigenlijk het verhaal der pogingen, om eene Duitsche literatuur tot stand te brengen. De hooge standen, zoo zij lazen, lazen Fransch; het volk had geen boeken, of men moest Tijl Uilenspiegel en soortgelijken als zoodanig laten gelden. In de eerste paragraaf, die ook als inleiding moet dienen, handelt de Schrijver verder over de Piëtisten. Van | |
[pagina 304]
| |
dezen, van eenen spener, arnold en anderen, ging een beter licht uit. Zij hebben dit gemeen met de Fransche hervormers, dat zij zich tegen het bestaande, vooral in het kerkelijke, verzetteden. Zij keerden zich tot de H.S., drongen op de ijverige beoefening daarvan aan, wierpen de boeijen van hunnen scholastieken tijd af, en deden eenen beteren tijd hopen. Te betreuren is het, dat niet allen waren als de beide zoo even genoemde mannen, en dat kwezelarij en regtzinnigheid weldra ten dekmantel van wereldsche bedoelingen werden gebruikt. Uitvoerig wordt ook in deze paragraaf de werkzaamheid van thomasius geschilderd, den man, die (bl. 130) meer dan iemand zijner tijdgenooten gedaan heeft, om de kluisters der Middeleeuwen te verbreken en af te schudden. Hij ijverde voor de Duitsche taal en haar gebruik in plaats van het ellendige schoollatijn, hield voorlezingen in de moedertaal, gaf het voorbeeld van een Duitsch tijdschrift, schreef in het Duitsch over de wijsbegeerte, verzette zich tegen de heksenprocessen en tegen het gebruik van de pijnbank, met één woord, was een man van uitstekende begaafdheden en van voorbeeldige werkzaamheid. Wat hier bij gelegenheid van het spreken over de heksenprocessen (bl. 146) gezegd wordt, is eene treurige waarheid. ‘Het ingewortelde, met een onverzettelijk geloof en eene mystieke, voor zwakke of overspannen, fantastische menschen passende, filosofie zamenhangende vooroordeel aangaande rustelooze zielen, die, omdolend, verschijnend en zinnelijk handelend, geen zielen, maar ook geen ligchamen zijn, was zekerlijk met de wapenen van het gezonde menschenverstand niet uit te roeijen. Wat in onze dagen drie door vroomheid en kundigheden uitstekende mannen, de een in eene Theorie der Geestenkunde, de ander in Bladen voor hoogere Waarheid, de derde in eene geschiedenis van het meisje van Prevorst uit kramen, is gewisselijk erger, dan wat de onnoozele predikant van Gröben berigtGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 305]
| |
En toch, indien Rec. wèl onderrigt is, zijn er ook in ons land geleerde, misschien hooggeleerde mannen, die met dat laatstgenoemde werk hoog loopen en het aanbevelen!! De tweede paragraaf loopt over gottsched en de van Leipzig uitgegane veranderingen in stijl en letterkunde. Gottsched wordt hier over het algemeen in een zeer ongunstig licht voorgesteld, maar zijne verdiensten omtrent de letterkunde niet ontkend. Zoodra hij eenigen invloed had, stelde hij zich aan het hoofd eener partij, gaf tijdschriften uit, berekend voor den Duitschen middelstand, en voor dezen waarlijk nuttig. Weldra ontstond er strijd. Elders, vooral in Zwitserland, in Berlijn en Hamburg, wilde men zich aan den Leipziger smaak niet onderwerpen, en het regende vlug- en tijdschriften, twistschriften over taal en poëzij, die, hoe ergerlijk de twist ook mogt zijn, toch leven opwekten en de goede zaak eindelijk bevorderden. Wij mogen ons in dien strijd niet verdiepen, en moeten onze lezers verwijzen naar schlosser's werk zelve. Wij zouden anders gaarne den geleerden, zeker niet gemakkelijken, maar scherpzinnigen Criticus volgen, als hij in de derde § over zachariae, rabener, gellert spreekt. Aan sommigen zal zijn oordeel vooral over den laatsten welligt te hard schijnen; doch heeft de tijd niet reeds beslist, gelijk schlosser dit nu doet? Hoe veel is er van gellert overgebleven, dat nog gelezen wordt, als men misschien zijne Fabelen uitzondert? Niet minder scherpzinnig is datgene, wat vervolgens over de betere vrienden van gottsched, die zich van hem afzonderden en de Bremer Bijdragen tot stand bragten, gezegd wordt, wat over klopstock en cramer, hagedorn, haller en anderen wordt aangevoerd. Maar wij mogen niet meer dan hunne namen noemen en aanstippen, hoe veel belangrijks er in de volgende paragraaf gevonden wordt over de Zuricher geleerden, die tegen gottsched te velde trokken. Bodmer en breitinger worden hier in hunne werkzaamheid met scherpzinnigheid beoordeeld. Weisse en lessing, ook door nicolai geholpen, deden de literatuur groote vorderingen maken, en bereidden de | |
[pagina 306]
| |
veranderingen voor, die in het volgende tijdvak plaats hadden. Met de beschouwing hunner verdiensten en van die hunner vrienden en medeärbeiders wordt dit hoogst gewigtige Hoofdstuk besloten, dat een levendig tafereel ophangt van het letterkundige leven in Duitschland. De laatste helft van dit derde Deel vat den draad der geschiedenis wederom op. Het tweede tijdvak van de achttiende eeuw, van de troonsbeklimming van frederik II tot op het einde van den zevenjarigen oorlog, wordt daarin geopend. Het eerste Hoofdstuk, dat in dit Deel is vervat, loopt van den dood van frederik I tot op den vrede van Aken. Ook hier vinden wij denzelfden geest terug, die de vorige Deelen bezielde. Voor hem, die met eenige kennis der facta is toegerust, levert het verhaal eene aangename en belangrijke lectuur op. Met niemand en niets verschoonende gestrengheid worden ook hier, gelijk vroeger, de onderscheidene personen beoordeeld, en dat oordeel met de stukken gestaafd. Hier treedt frederik II op het tooneel, en doet reeds in datgene, wat hij bij den aanvang zijner regering beschikt en onderneemt, zien, hoezeer hij van zijnen vader verschilde. Dat ziet men in de geheele inrigting van zijn Hof en van den Staat, in de wijze, waarop hij zijn regt op Gulik, Kleef en Berg handhaafde, en, bij den dood van karel VI, op eenige gedeelten van Silezië. Geen der personen, die in dit gedeelte des geschiedverhaals voorkomen, wordt met zulk eene krachtige verontwaardiging geschetst, als karel albert van Beijeren, die na den dood des Keizers, even als de Spaansche Koning, op diens erfenis aanspraak maakte. Treurig is het tafereel, van de jammerlijke laagheid, verkwisting, onzinnigheid van dezen Vorst opgehangen, van wiens onderhandelingen met Frankrijk hier uit de acten zelve stukken worden medegedeeld, die de verachtelijkheid van den Duitschen Vorst in het helderste daglicht stellen. De Oostenrijksche successieoorlog en eerste Silezische oorlog tot aan den vrede van Breslau wordt met fiksche trekken in de volgende paragraaf behandeld; terwijl in de derde § het oog op Zweden en Rusland, Engeland en Spanje tot op hetzelfde tijdstip wordt gevestigd. Ook daar worden de gebreken en ellendigheden met sterke kleuren afgemaald. In de beide laatste paragrafen wordt de geschiedenis eerst tot op Frankrijks oorlogsverklaring en vervolgens tot op den vrede van Aken voortgezet. | |
[pagina 307]
| |
De lezer ziet, dat het in dit lijvige boekdeel niet aan belangrijke zaken ontbreekt. Integendeel, derzelver overvloed is zoo groot, dat Ref. het meeste, vooral het historische, schier met stilzwijgen heeft moeten voorbijgaan, om niet al te uitvoerig te worden. Spoedig hoopt hij bij het vierde Deel van dit hoogstgewigtige werk de opmerkzaamheid te bepalen. Daaruit heeft hij bemerkt, dat de vertaling in andere handen is gevallen. Over het algemeen is dezelve vrij goed; maar de Vertaler wachte zich voor Germanismen, die in dit Deel hier en daar gevonden worden, zoo als besteken voor omkoopen, verheeren, ingeleide onderhandelingen enz. Het werk is te belangrijk, dan dat het door zulke fouten ontsierd moest worden. Wij wenschen het voortdurend meer en meer lezers. |
|