Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 292]
| |
Een woord over Kerk en Kerkhervorming, of de Katholijke Kerk, gezuiverd van den blaam, haar aangewreven, door den Predikant F.H.G. van Iterson, in zijne Leerrede, enz. door den Pastoor en de Kapellanen der R.C. Gemeente te Arnhem. Te Arnhem, bij J.G. Meijer. 1842. In gr. 8vo. VIII, 110 bl. f : - 75.
| |
[pagina 293]
| |
1o.) op de voorbereidende oorzaken die er aanleiding toe gaven, 2o.) op den tegenstand, dien zij te bestrijden had, en 3o.) op den aard der wapenen, waarmede zij desniettegenstaande de heerlijkste overwinning behaalde; waarna hij, in het laatste deel, opwekt 1o.) tot hooge ingenomenheid met het voorregt van tot het Hervormd Kerkgenootschap te behooren, 2o.) tot ijver, om waardiglijk dit voorregt te wandelen, en 3o.) tot een verstandig en edelmoedig voorstaan en bevorderen van de zaak der Hervorming. Het vinden, rangschikken en ontwikkelen van de bovenstaande punten geeft voorzeker een aangenaam bewijs voor de bekwaamheden van den Eerw. van iterson, en toch kunnen wij niet zeggen, dat zijn arbeid ons regt voldaan heeft. Dezelve bevat, naar ons oordeel, eene al te uitwendige beschouwing van de Hervorming, en dringt niet genoeg door tot den eigenlijken grond en het wezen van die gebeurtenis, waardoor dan ook hare hooge waarde, als onafhankelijk van bepaalde tijdsomstandigheden, minder uitkomt. Daartoe is eene aaneengeschakelde opsomming van onloochenbare historische feiten niet voldoende, die het schromelijk verderf der Kerk van christus vóór de Hervorming in het licht stellen en dus de grootheid der aangebragte verlossing bewijzen kunnen; er kan en moet worden betoogd en aangewezen, dat de Hervorming een zegen heeten mogt, al ware het dat er b.v. geene onkunde en bijgeloof in de Roomschkatholijke Kerk geheerscht hadden. Dit nu wordt eerst blijkbaar, wanneer wij tot de beginselen van beide Kerken doordringen, omdat wij ons alsdan overtuigen, dat de Roomschkatholijke Kerk op het beginsel rust, dat de Christen nog een kind, een onmondige is (Galat. IV:2); terwijl het Protestantismus van de Evangelische beschouwing uitgaat, dat de Christen een volwassen zoon is, die in alle de voorregten van den mondigen deelt. (Galat. IV:7.) Hoezeer wij de zaak, in het tweede deel behandeld, ten volle toestemmen, zoo moeten wij toch met leedwezen betuigen, dat de redeneringen daarover ons niet overal even klemmend voorkomen. Daarenboven hangt dit geheele betoog te zamen met eene | |
[pagina 294]
| |
kennis van de geschiedenis der wereld in 't algemeen, en van die der Kerkhervorming in 't bijzonder, welke de Predikant bij zijne zelfs eenigzins geoefende toehoorders niet wel kan of mag vooronderstellen. Eindelijk schijnt het ons toe, dat de toon, die in de preek, althans in sommige gedeelten, heerscht, niet edel en waardig genoeg is voor het hoog belang van de zaken. Toen Ds. van iterson met deze Leerrede het Hervormingsfeest vierde, deed hij niets meer dan eene sedert vele jaren bij zijn Kerkgenootschap ingevoerde gewoonte te volgen, en maakte hij slechts gebruik van een regt, dat niemand hem billijkerwijze kan betwisten. De Roomsch-katholijke Geestelijkheid toch kon zich over deze vrijmoedige en zelfs harde woorden niet gebelgd toonen, zoo zij slechts wilde bedenken, dat zij, door woord en schrift, de Kerkhervorming als een werk, niet alleen van de jammerlijkste dwaling, maar van de laagste driften, en als eene bron van de betreurenswaardigste onheilen, gewoon is voor te stellen; dat zij de Protestanten als ketters of aan den haat van hare toehoorders gedurig prijs geeft, òf hen op 't hoogst genomen aan derzelver medelijden aanbeveelt, en dat zij door hare organen in ons land iedere week eene taal doet hooren, in vergelijking waarmede de taal van Ds. van iterson in de daad een modèl van zachtheid en gematigdheid heeten mag. Maar Z. Eerw. schijnt, bij het besluit tot de uitgave van zijnen arbeid, vergeten te hebben, in welk eenen tijd wij leven. Had hij bedacht, dat de Roomschkatholijken van onze dagen en van ons land zich reeds verongelijkt achten en over beleedigingen klagen, wanneer de Protestanten, ter handhaving van hun goed regt, zich eens op het onwraakbaar getuigenis der Historie beroepen; dat de Schrijvers der Catholijke Stemmen, die telkens de schandelijkste lasteringen tegen luther en de overige grondleggers der Protestantsche Kerk uitstooten, met een formeel proces van injurie durven dreigen, als men de orde der Jezuiten, weleer door de allerchristelijkste en allerkatholijkste Vorsten verdreven en zelfs door eenen Paus afgeschaft, als eene gevaarlijke | |
[pagina 295]
| |
vereeniging durft voorstellen, ja dat die Heeren, benevens Pater roothaan, die er telkens op aandringen, dat de hervormde willem van oranje zich als zoodanig van den Koning der Nederlanden afscheide, het dezen zeer kwalijk nemen, dat Hoogstdezelve, als Protestant, op den Evangelischen Kerkbode heeft ingeteekend: hij zou misschien zijne Leerrede, om des vredes wille, niet in druk uitgegeven hebben. Hij heeft zich intusschen gedrongen gevoeld, ‘aan het uitgedrukt verlangen van vrienden, wier oordeel en raad bij hem op hoogen prijs staan, gehoor te geven,’ en is derhalve voor de min aangename gevolgen, die zijn besluit kon hebben, niet teruggedeinsd, in de hoop, dat zijne ‘Leerrede, door den druk verbreid, hier en daar, ook voor anderen, dan die dezelve gehoord hebben, eenig nut zou stichten.’ Wat Ds. van iterson kon verwachten, is ook gebeurd. ‘De Pastoor van de Roomsch-Catholijke Gemeente te Arnhem,’ geadsisteerd door zijne Kapellanen, is in No. 2 tegen hem opgekomen, en heeft de uitgegevene Leerrede zoowel, als het gedrag van Z. Eerw., aan eene strenge beoordeeling onderworpen. Vraagt gij, hoe zij dit gedaan hebben? het antwoord is: zoo als de Roomschkatholijken gewoon zijn in hunnen strijd tegen de Protestantsche Kerk te doen, door namelijk waarheid en onwaarheid op eene kunstige wijze ondereen te mengen; door behendig gebruik te maken van de zwakke zijden hunner tegenstanders; door zoo veel van de waarheid te zeggen als hun dient en het overige te verzwijgen; door, op den toon van onwrikbare verzekerdheid, verklaringen af te leggen, die alleen op hoogstverdachte getuigenissen berusten; door de grofste lasteringen tegen de Hervormers als ontwijfelbare uitspraken der onpartijdige geschiedenis op te sommen; door de onloochenbare schandvlekken van hunne Kerk in het goddeloos gedrag van eenige Paussen met verzachtende woorden wel te erkennen,Ga naar voetnoot(*) maar ook daarbij de eigenlijke zwaarte | |
[pagina 296]
| |
der beschuldiging op ligtgeloovige en leugenachtige Protestantsche Schrijvers te doen vallen; door de taal van bittere hartstogtelijkheid af te wisselen met den toon van deernis met de jammerlijk verdoolde Protestanten, en door te idealiseren, wat in hunne Kerk tot een zielloos werk van handen en lippen verlaagd wordt. De opstellers van dit stukje zeggen met regt, (bladz. 12 in de noot) dat zij ‘in het bestek van eene brochure geene volledige ontwikkeling van het Catholijke Systema’ kunnen geven; maar nog minder kunnen wij in eene recensie in eene bepaalde beoordeeling en wederlegging treden van hetgeen hier tegen de Protestantsche Kerk gezegd wordt. Het zijn ook niet zoo zeer redeneringen als wel verzekeringen en aanhalingen van plaatsen uit Roomschkatholijke Schrijvers, waarmede zij hunne stellingen verdedigen. Zoo bestaat b.v. de grond van hun geheel betoog, ‘dat de Hervorming een heilloos en misdadig werk is,’ omdat zij de door jezus bedoelde eenheid van de Kerk verbroken heeft, hoofdzakelijk in de verklaring, ‘dat er voor den waarheidlievenden niet de minste schaduw van twijfeling’ omtrent den wil des Zaligmakers nopens de eenheid der Kerk (in den zin der Roomschkatholijken) kan overblijven, ‘die ooit het XVII Hoofddeel van den H. joannis aandachtig heeft gelezen.’ Wij meenen ons niets aan te matigen door op den titel van ‘waarheidlievende’ Christenen aanspraak te maken; maar wij moeten opregtelijk betuigen, dat wij noch in het genoemde hoofdstuk, noch in het gestelde op bladz. 12-16 (want met de daarop volgende getuigenissen van sommige Kerkvaders hebben wij niets te doen) eenige schaduw van bewijs voor de bewering van de Roomschkatholijken | |
[pagina 297]
| |
hebben gevonden. Tegenover die stoute verzekeringen stellen wij onze bescheidene betuiging, dat wij in de uitspraken van jezus en zijne Apostelen niet die eenheid der Kerk geleerd vinden, welke aan zigtbare vormen is verbonden en door uitwendige middelen wordt te weeg gebragt en bevestigd, maar eene eenheid, welke van eenen zedelijken en geestelijken aard is; en het zou ons gemakkelijk vallen, dit door even veel schriftuurplaatsen te bewijzen, als op bladz. 15 en 16 staan aangehaald. En hiermede meenen wij genoeg gezegd te hebben, om ons oordeel over de twee bovenstaande geschriften te doen kennen. Maar is nu de winst, die het Protestantsche en het Roomschkatholijke Kerkgenootschap van dezelve hebben getrokken, zoo groot, dat de Schrijvers zich de werking der onedele hartstogten ligtelijk kunnen getroosten, welke zij, al is het dan ook tegen hunne bedoeling, hebben opgewekt?... wij gelooven dit niet en betreuren daarom, dat beide stukken in het licht verschenen zijn. Met No. 3 zijn wij een weinig verlegen. Voor een gezet onderzoek is het al te onbeduidend, voor eene bescheidene beoordeeling al te onbeschaamd, en voor eene ernstige wederlegging al te kwaadaardig. Maar niemand zal zich over de uitgave van het libel verwonderen, omdat een ieder daarin een nieuw bewijs ziet voor de waarheid der oude spreekwoorden: quo quis indoctior, eo impudentior; een Renegaat is erger dan een Turk. Het schijnt, alsof de Schrijver alle verdenking omtrent de opregtheid van zijnen overgang uit het Hervormde tot het Roomschkatholijke Kerkgenootschap door dit proefstukje van bitterheid tegen zijne voormalige geloofsgenooten heeft willen vernietigen, even als een overgeloopen soldaat de gunst van zijne nieuwe wapenbroeders zoekt te winnen door op zijne vorige te schimpen. Hoogklinkende declamatie, laffe vleijerij van Z.M. den Koning; tieren en schelden op de Protestanten in 't algemeen en op Ds. van iterson en de Redacteurs van den Evangelischen Kerkbode in 't bijzonder, welke laatste vergeleken worden met ‘sluipmoordenaars, die, achter heggen en struiken verborgen, den niets kwaads | |
[pagina 298]
| |
vermoedenden reiziger een doodend lood door het hart jagen;’ verdediging en lofprijzing van de Jezuiten, enz. enz. ziet daar den voornamen inhoud van dit schotschrift, dat aan de Roomschkatholijken even min goed als aan de Protestanten kwaad doen zal. Zullen wij op 's mans nietig geschrijf antwoorden? Neen, Mijnheer jan de breet! wij achten u, als geheel onbevoegd om over godsdienstige en kerkelijke onderwerpen mede te spreken, geen antwoord waardig; ja wij willen, ter eere van uwe Kerk, gelooven, dat ieder tamelijk knap Kapellaan, hoezeer hij uwen ijver ook prijze, u welmeenend zal toeroepen, om toch nooit weder zoo iets te doen. Vergenoeg u daarom met den lof van een getrouw translateur en ijverig lesgever te zijn; en, kunt gij al uwen lust voor letteren en wetenschap niet betoomen, welnu, voldoe dan eerst en vooral daaraan door eene gezette lezing der u waarschijnlijk nog onbekende modellen van een' fraaijen en vernuftigen schrijftrant, welke de Lettres provinciales van den even vromen als scherpzinnigen en geleerden pascal opleveren. |
|