Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |
Indien Rec. het eerste dezer werkjes niet pas te gelijk met het tweede hadde ontvangen, zou hij mede behoord hebben tot hen, ‘die het zich wel der moeite waardig geacht hebben, hetzelve te beoordeelen.’ En hij zou er evenzeer een ‘gunstig onthaal’ aan hebben kunnen voorspellen, en eene voor den schrijver ‘vleijende meening’ over uiten, als hij het zich tot een genoegen rekent, thans over de beide reisbeschrijvingen te doen. Zij verdienen zulks ten volle in onderscheidene opzigten. De streken, door den Heer van baalen bezocht, behooren niet tot de algemeen bekende. Rec. althans maakte met vele schoone of stoute partijen in Schotland hier voor het eerst in verbeelding kennis, en moet, zoover een daar niet bekende mag oordeelen, den Schrijver den lof geven van naauwkeurigheid in het bezigtigen en beschrijven. Hij ontzag geene vermoeijenissen; hier en daar, b.v. bij het bezoeken van de Fingalsgrot op het eiland Staffa, (hier met nog enkele andere gezigten, die naar meer doen verlangen, afgebeeld) zelfs geene gevaren, om al het bezienswaardige goed op te nemen; en wij, schoon, als gezegd, geene ooggetuigen, hebben geene reden, om zijne waarheidsliefde in twijfel te trekken. Want, hoewel het in den aard der zaak ligt, dat de beschrijving der gezigten op bergen, der vele meren, en der ontelbare watervallen, hier en daar wel iets eenzelvigs moet hebben, zoo ligt echter over het geheel eene eenvoudige bevalligheid, die den lezer evenzeer aangenaam onderhoudt, als zij voor den Schrijver gunstig inneemt. Slechts op enkele plaatsen stelt hij zijne lezers min of meer te leur. Zoo had b.v. de zeer merkwaardige zuil van Sueno, tusschen Forres en Inverness, wel iets meer verdiend, dan: ‘Digt bij deze hoogte vindt men de overblijfselen van een kolossaal steenen gedenkteeken, de opsporing van welks oorsprong menigen twist onder de oudheidkenners heeft te weeg gebragt, zonder dat men het echter hierover eens is kunnen worden. Voor mij was het niet anders dan eene zeer lompe massa steen, op welke ik slechts in het voorbijgaan eenen achteloozen blik wierp.’ Vooral bevreemdde het ons, dat de smaakvolle Reiziger, die zich in Schotland vele tooneelen uit walter scott herinnerde en wel herinneren moest, schrijft: ‘Nu volgen drie plaatsen, welke elk eenig oponthoud en eener afzonderlijke beschouwing overwaardig zijn: Dryburgh-abbey, Melrose-abbey en Abbotsford, plaatsen door walter | |
[pagina 277]
| |
scott zeer beroemd gemaakt,’ - en daarop laat volgen: ‘Mij bekroop het verlangen naar Edinburg (waar hij toch vroeger reeds geweest was) te sterk, om er mij op te houden; ik vergenoegde mij met er in het voorbijrijden een blik op te werpen.’ En hij wist toch, dat Abbotsford eenen schat van oudheden (ook van zeldzaamheden) bevat! Wij kunnen ons dien in het voorbijgaan geworpen blik niet begrijpen; te minder, omdat van baalen elders geene anders onbeduidende plaats onbezocht laat, die met herinneringen van maria stuart in verband staat, en eenmaal zelfs eene grot met groot gevaar bezoekt, enkel omdat zij aan robbert roodhaar tot schuilplaats heeft gestrekt. De eerste reis, in gezelschap der Heeren kruseman en dronsberg gedaan, had meer ten oogmerk, het zuidelijke en westelijke gedeelte van Schotland te bezoeken; de tweede, die de Schrijver deels alleen, deels in gezelschap van een paar Britten, met wie hij onderweg kennis maakte, volbragt, was naar het noordelijke en oostelijke gedeelte gerigt, waar hij dus in de Hooglanden op het belangrijkste, ook door de Waverley-Romans wereldbekende gedeelte der Schotsche geschiedenis kwam. (Het is aene kleine misstelling, dat 2de Reis, bladz. 72, gesproken wordt van de Westkust van Schotland, hetwelk, blijkens den zamenhang, de Oostkust moet zijn. Ook de lichttoren van Bellrock staat aan laatstgenoemde kust.) Beide reisbeschrijvingen geven hooge denkbeelden van het bezienswaardige in het noordelijke gedeelte van Grootbrittanje. Hoog is van baalen ingenomen met de Britten, eene natie, over het geheel gehouden voor overmatig ingenomen met hun land, en laag nederziende op andere volken, stijf, eigenzinnig, trotsch, aanmatigend, onbeleefd. Die er dan nog het gunstigste over denken, zeggen, dat de Engelschen in hun land beleefd, gedienstig, vriendelijk en gezellig, in één woord geheel andere menschen zijn, dan buiten hetzelve. Over het eerste kan Rec. niet oordeelen. In het laatste heeft hij altijd veel overdrevens gevonden; hij heeft althans meermalen in ons land, eene enkele maal ook buiten hetzelve, kennis met Engelschen gemaakt, en er onder aangetroffen, ja, echte bokken, maar zulke ook onder andere natiën, en, hij moet der onaangename waarheid hulde doen, niet het minst onder Nederlanders; echter ook onder de Britten zeer vele beschaafde, aangename gezelschaps- en reisgenooten. Er zal | |
[pagina 278]
| |
wel veel waars zijn aan hetgeen de Heer van baalen opmerkt, dat zekere terughouding meestal het gevolg is van onbekendheid met taal, zeden en gewoonten op het vasteland. Onze Schrijver dan, een bevoegd beoordeelaar, is hoog, zoo als wij zeiden, met de Britten ingenomen. En wij moeten, ten deele ook met nationale schaamte over hetgeen hier en daar bij ons plaats heeft, erkennen, dat, zoo volkstrots een kenmerk dier eilanders is, zij er waarlijk grond genoeg toe hebben. Want bij het lezen ook dezer reisbeschrijving staat men verbaasd over de reuzenwerken, die menschelijk vermogen, kunst en volharding hebben tot stand gebragt. Zulke gewrochten zijn nu ook wel in ons land te zien, meest van onze Vaderen, aan wie oneindig minder hulpmiddelen ten dienste stonden dan aan ons; maar onze natie leze eens, en denke er het noodige bij, wat van baalen zoo juist opmerkt: ‘Onze reisgenoot was de oudste zoon van eenen fabrikant te Newcastle. Hij verhaalde mij, op dezen oogenblik ruim 3600 menschen aan het werk te hebben. Rust hebben wij echter nooit, zeide hij, en ons genoegen moeten wij (bij het bezit van ruim 7 millioen guldens) vinden in den bloei onzer inrigtingen, en in het bewustzijn van aan zoo vele handen werk te geven, en alzoo krachtdadig mede te werken tot instandhouding der maatschappij. Met zulke beginselen, welke onder de kapitalisten in Engeland algemeen heerschende zijn, is het niet meer zoo verwonderlijk, dat hun handel en hunne nijverheid de eerste van Europa genoemd moeten worden.’ Wij voegen er nog één trek bij: ‘De ondernemer van den schouwburg, een nieuw stuk willende opvoeren, ontvangt voorschot, of, bij wijze van don gratuit, tegemoetkoming (van een genootschap ter aanmoediging der schoone kunsten) enz. Het lidmaatschap is echter zeer kostbaar, en bepaalt zich hierdoor ook tot de hoogere klasse, onder welke men een aanzienlijk aantal menschen vindt, die niet de vraag doen: wat heb ik voor dat geld? welk is mijn genot?, maaar overtuigd, dat zij door de fortuin boven hunne medeburgers begunstigd zijn, te gelijk de verpligting gevoelen, om opofferingen te doen, welke geene andere rente geven, dan het bewustzijn van wel gedaan te hebben.’ Alles, wat daar blinkt, zal ook wel geen goud zijn; maar wij vonden toch weder in deze reisbeschrijvingen bevestigd, wat het lezen van meer zulke boeken, en eigene kleine ondervinding ons heeft doen zien, dat een | |
[pagina 279]
| |
toertje buitenslands het beste geneesmiddel is tegen kleingeestige, overdrevene ingenomenheid met eigen land en natie, en de beste aanleiding tot dien wereldburgerlijken geest, waarvan wij ook in deze beide nette boekjes de aangenaamste proeven opmerken. Eene dorre naschrijving van den voornamen inhoud der Hoofdstukken zal men niet van ons vergen. Wij volgen den indruk, dien de lezing op ons maakte, wanneer wij zeggen, dat, ofschoon - en de Reiziger zelf zal, vertrouwen wij, de eerste zijn, om dit toe te stemmen - tot eene grondige kennis van Schotland, ook van het beschrevene gedeelte, en de Schotten meer zou gevorderd worden, deze werkjes echter alle aanprijzing verdienen, als onderhoudende, aangename lectuur voor ieder, die ook uit zijn Leesgezelschap iets meer verlangt, dan alledaagsche, vertaalde of niet vertaalde Romans. En het is met die algemeene aanprijzing dat wij ons vergenoegen. De Heer van baalen moge voor zijne bezigheden naar Grootbrittanje reizen, gelijk hij zegt, hij heeft van geld en tijd ook voor zijne landgenooten een aangenaam gebruik gemaakt. |
|