| |
Leven en Karakter van Johannes Henricus van der Palm, geschetst door Nicolaas Beets. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1842. In gr. 8vo. 184 bl. f 3 - :
Sints vele jaren nam Recensent de pen niet in de hand om eenig werk te beoordeelen of aan te kondigen, en thans doet hij het met genoegen. De beweegredenen daartoe liggen, 1o in de groote en hartgrondige vereering voor van der palm, een eenig en hoogst voortreffelijk tijdgenoot, welken hij bij zijn leven waardeerde en liefhad, welken hij na zijn' dood gaarne herdenkt; 2o. in de achting voor den bereids met roem bekenden beets; 3o. in de uitnemendheid van genoegzaam dit geheele werk, en 4o. in enkele, zijns oor- | |
| |
deels, eenigzins zwakkere punten, waarop hij gaarne ook anderen opmerkzaam wilde maken.
Het werkje is opgedragen aan den waardigen vriend des overledene, henricus van royen, die hetzelve aanmoedigde, bijstand en goedkeuring verleende. Beets erkent in de opdragt, dat zijn oogmerk geenszins geweest is, een opstel te leveren tot waardering der verdiensten van van der palm als Geleerde, als Redenaar, als Schrijver; of wel eene Lofrede, maar een eenvoudig, ongetooid verhaal der gebeurtenissen en afwisselingen van 's mans lang en belangrijk leven zaam te stellen, en aan zulk een opstel leven bij te zetten door eene zoo aanschouwelijk mogelijk teekening van het beeld van van der palm, zoo als het hem voor den geest was, bij de innige betrekking, waarin hij tot hem stond gedurende een zestal jaren.
Men verwachte dan hier niet een volledig zamenstel over van der palm. Deze taak is nog onvervuld; zij is den gezetten arbeid waardig van eenen man van ondervinding, diepe kunde, onpartijdig onderzoek en juiste geschiktheid om van der palm te kennen, te waarderen en zijne hooge verdiensten in allen deele aan anderen mede te deelen. Beets maakt hierop geene aanspraak; het zou dus onbillijk zijn, hem het ontbrekende daarvan in zijn werk ten kwade te duiden. Hetgeen hij geleverd heeft kan tot leiddraad daartoe voor anderen strekken, en niemand kan of mag ontkennen, dat zijn werk, naar zijn geopenbaard oogmerk, veel, ja zeer veel loffelijks en uitnemends bevat. Men merkt het duidelijk; het is geene Lofrede, dat beets bedoelde; maar het mist daardoor wel iets van die warmte, dien geänimeerden gang, die losheid en eenheid, welke aan dergelijke stukken eigen zijn, omdat zij, zullen zij goed wezen, uitstortingen zijn van een vol gemoed en een diep getroffen hart. Daartoe was de betrekking des Schrijvers tot den grooten man, daartoe de veelzijdige verdiensten van van der palm, zijne wijsheid en voorzigtigheid in een' zoo woeligen leeftijd zeer geschikt. De geheele van der palm, zoo als hij daar voor onzen geest staat, zou hierdoor krachtiger en helderder zijn uitgekomen; het gebeurde met hem in 1787 en 1795 zou in een ander of ten minste min ongunstig licht gesteld zijn; de zwakke zijde zou min aangeroerd of beter afgeleid zijn uit dien tijd en het beminnelijke, altijd werkzame karakter van van der palm, steeds het meestmogelijke toe- | |
| |
brengende tot bevordering van menschenheil naar de bestaande omstandigheden, iets, dat aan van der palm zoo zeer eigen was; met één woord, het geheel had een' dieper, levendiger indruk achtergelaten: maar dit was, ik herhaal het, des Schrijvers doel niet. Laat
ons dus liever zien, in hoeverre hij aan zijn eigen doel getrouw bleef.
Na tijd en plaats van van der palm's geboorte, 17 Julij 1762, te Rotterdam, den kundigen vader kornelis, Schoolhouder aldaar, en de godvruchtige moeder, machteld van tonsbergen, met den invloed der vrome en dienstvaardige genegenheid eener grootmoeder, (of deze van vaders of moeders zijde was, wordt niet gezegd) te hebben vermeld, wordt de schoolsche jeugd aangewezen, en te regt stilgestaan bij en toegepast op den man, wat de jongeling in eene Latijnsche Redevoering reeds tot lof der naarstigheid en over het wenschelijke van eene gezonde ziel in een gezond ligchaam voordroeg. De uiterlijke en innerlijke gesteltenis van van der palm zijn juist geteekend. Op zijn 15de jaar reeds vertrok hij als Student naar Leyden, en hoorde valckenaer over de Handelingen der Apostelen. De schets, welke beets geeft van den toestand der Leydsche Akademie te dier tijd, is naar waarheid; zoo ook die van van der palm's oefeningen bij ruhnkenius, van de wijnperse en inzonderheid bij h.a. schultens, alsmede bij de Theologische Hoogleeraren hollebeek, gillesen, scholten, boers en rietveld. De uitweiding over schultens, over de leerzaamheid en het gedrag van van der palm ten aanzien van dien hoogstgeliefden leermeester, is gepast. Na de vermelding van zijne vrienden, schimmelpenninck, brugmans, nieuwland en bilderdijk, volgt eene meesterlijke tegenstelling der beide eerste vernuften van onzen tijd, bilderdijk en van der palm, waarin de Schrijver toont, wat hij, het genoegzaam onnavolgbaar spoor van den onvolprezen plutarchus betredende, vermag in
kracht van taal en kern van zin. Rec. herinnert zich, van der palm over de verdiensten van bilderdijk als Student te hebben hooren uitweiden op eene wijze, die den braven, regtvaardigen, liefderijken en gaarne vergevenden man allezins eere aandeed. De geheele schildering van het jeugdig en Akademisch leven van van der palm is beets volkomen waardig.
Na voegzaam te hebben gewaagd van andere vrienden van den Student van der palm, en bijzonder van ewaldus kist;
| |
| |
na den jeugdigen van der falm, als de lust, de ziel en het leven van den gezelligen kring bij in- en uitspanning; zijne wijze van studeren en werken in kenmerkende trekken, en zijn verkeer met en oefeningen onder schultens; zijn eerst Akademisch opstel over den Prediker, openlijk verdedigd; zijne eerste proefpredikatie; zijne welsprekendheid, welke gedurende eene halve eeuw de bijna (liever de geheel) onverdeelde bewondering der Natie uitmaakte, en hoe die welsprekendheid geënt was op den afgehouwen tronk zijner poëzij, bekroond door het Genootschap Kunstliefde spaart geen vlijt, en over welker beoefening hij zich later met regt verheugde, als bron van fijn en dichterlijk gevoel en juiste kunstkennis, te hebben vermeld, wordt het jeugdig Akademisch tijdperk gesloten, en zien wij van der palm in eenentwintigjarigen ouderdom tot Proponent en Leeraar te Maartensdijk bevorderd, waar hij eerst met zijne zuster helena woonde, en kort daarna in huwelijk trad met alida bussingh, met welke hij negenenveertig jaren in den allergelukkigsten echt geleefd heeft. Daar werden zijne predikatiën met het grootste genoegen bijgewoond; (in het zoogezegde herderswerk slaagde hij, naar eigen oordeel, minder) daar werd hij gepolsd over het aanvaarden van een Hoogleeraarsambt in de Oostersche Talen, maar de zaak bleef zonder gevolg. ‘Het was,’ zegt beets, ‘bij de Voorzienigheid bepaald, dat hij op eene andere wijze zijn vredig dorp verlaten en van trap tot trap op aanzienlijker tooneelen verschijnen zou, welke alle het hunne moesten toebrengen tot zijne vorming, en om hem tot dien veelzijdigen en gelouterden man te maken, die hij aan het hoofd der vaderlandsche geleerden worden moest. Zij gebruikte daartoe de rampen des
Vaderlands.’ Juist, zeer juist! Beets had liever moeten weglaten: ‘en zijne eigene dwalingen:’ dit enkele gezegde, en de ontwikkeling van het denkbeeld daarin gelegen, heeft beets zelven, met miskenning van dit gedeelte van van der palm's leven, eenigzins doen dwalen; het heeft hem in den geest van verontschuldiging en plooijing ten goede gebragt, welke van der palm behoefde noch verdiende. Beets is, als velen, in den grooten misslag vervallen van naar zijnen tijd en zijne denkbeelden den vroegeren tijd te beschouwen. De kundige, hoogstverdienstelijke Schrijver houde ons dit, en de volgende uitweiding, ontwikkeling en opheldering hiervan, ten goede.
| |
| |
In het algemeen merken wij met plutarchus en andere geachte Schrijvers aan, dat men, in het schilderen van groote en voortreffelijke mannen, kleine afwijkingen, even als een enkel wratje of sproetje in een schoon gelaat, liever onopgemerkt moet voorbijgaan, althans minder in het oog doen vallen.
Zij, die de staatkundige partijschappen van 1747-1796 regt kennen, weten dat de algemeene eendragt en gelukkige Omwenteling in 1747 aan willem IV de heerlijkste vooruitzigten openden; geen wonder: door de gebreken en deugden zijner voorvaderen ingelicht, toonde zich, en was deze Vorst inderdaad, de achting en liefde van een vrij en nijver volk waardig. Zijne helaas te korte regering verdiende de Lofrede van eenen onno zwier van haren, en is nog eene les voor Vorsten. De onlusten, waaraan Volk en Regenten eigenlijk beide deel hadden, werden gestaakt door 's Prinsen staatkunde, zacht in den vorm, krachtig in de daad. De Doelisten schenen voor altijd uit elkander te gaan; alles neigde tot rust; de handel kreeg nieuw voedsel, meer vrijheid en ontwikkeling. Ongelukkig stierf de brave Vorst in 1751: de anders voortreffelijke Weduwe miste als Voogdesse de mannelijke welberadenheid en vastheid: de Doelisten, Schutterijen en partijdige vlugschriften kwamen weder voor den dag: de Vorstin ging het kwade naar vermogen te keer en won de liefde der ingezetenen, toen ongelukkig, omstreeks 1755, de oneenigheden tusschen Frankrijk en Engeland, en de betrekking der Prinses tot het laatstgemelde Rijk, haar van eene partijdigheid verdacht deed houden, welke zij niet verdiende, daar zij, door haren raadsman fagel ondersteund, met schranderheid en beleid de voordeelige onzijdigheid handhaafde. De Prinses stierf in 1759; de Hertog van Brunswijk volgde haar op, als Voogd van den jongen Prins, en werd met het oppergezag in krijgszaken bekleed. Er is veel voor en tegen den Hertog geschreven. Hij was ons in allen gevalle vreemd en voegde ons niet. Hij miste die rondheid en braafheid, waarop Nederlanders zoo hoogen prijs stellen. De Vriesche vrienden van willem IV, welke dien in het bewind
hadden gebragt, werden verwijderd; fagel verloor zijnen invloed; de Prinses, Moeder van willem IV, stierf; carolina, oudste zuster van den jeugdigen willem V, en haar echtgenoot weken naar Duitschland; willem V werd in 1766, onder den invloed staande
| |
| |
van den Hertog, meerderjarig. Willem V was regtschapen, Godsdienstig, weldadig, zuiver van hart, en goed van oordeel. Het zou Rec. altijd onbegrijpelijk gebleven zijn, hoe deze eerlijke en zachtzinnige man schandelijk miskend, voor een' nero, alba en philips uitgekreten, als een vuil en verachtelijk zwijn afgebeeld had kunnen worden, zoo hij niet nog den tijd van lodewijk XVI beleefd had. Prins willem V was te goedhartig, om een regerend Vorst in onrustige tijden te zijn; hij mistrouwde zijne eigene goede inzigten, en miste die klem en kracht, welke somwijlen het kwaad in de geboorte moeten stuiten; zijne meening was goed; de staatsstukken, welke van hem uitgingen, waren meesterstukken van stijl en vol edele gevoelens, maar het doorzetten ontbrak hem; halve maatregels kenschetsten steeds zijn bewind. Dit bewind gaf, van 1766 tot 1781, ondanks het laakbare der Acte van Consulentschap en andere onvoorzigtigheden, welvaart; vooral bloeide de handel, maar ook deze kreeg te veel invloed en werd allengs te stout en dwingend. Vroeger waren de stedelijke Aristocraten afkeerig zelve deel in handelszaken te nemen; nu nam de schrandere en onvolprezen j. rendorp, een man van smaak en kunde, eene lofrede waard, met anderen daaraan deel. De handelsveer werd meer en meer gespannen, bragt vele raderen van welvaart en ondernemingen in beweging, werd allengs de groote spil, waarom alles draaide; maar de invloed der regering werd daardoor eenigzins verlamd. De Prins deed al het mogelijke, om vooral de zeemagt te herstellen en uit te breiden; te vergeefs; de Staten, de Kooplieden, de Rijkdom, de Adel, de Hertog zagen slechts op eigen oogenblikkelijk belang. In deze omstandigheden brak de Engelsche Oorlog uit, welke, uit dien van Amerika ontsproten, door winzucht van Kooplieden en door eenen onhandigen Pensionaris bevorderd,
door ontijdige volksgezindheid van Adellijken tot tweedragt en verkeerde denkbeelden geleid, de Staatslieden verdeelde en van de noodlottigste gevolgen was voor de rust en eensgezindheid. Die oorlog werd den Prins ten verderve. Haat tegen het Stadhouderschap was door eene edele en den Vorst getrouwe Ridderschap niet te stuiten. Het volk werd geslingerd en verdeeld, de gemoederen opgewonden; volksregten, burgerwapeningen, vrijcorpsen, van hooger hand nu eens aangemoedigd, dan weder tegengegaan, gaven weifeling, partijschap. Een' Raadpensionaris als jan de witt of
| |
| |
van slingeland ontbrak. Franschen beloofden, en bedrogen schandelijk. De Koning van Pruissen, frederik de groote, gaf goeden raad, maar vond geen' ingang. De Hertog van Brunswijk werd verwijderd, doch het was te laat. De Aristocratie, welke het volk eerst de wapenen in handen had gespeeld om tegen den Prins bestand te zijn, zag nu haar eigen gevaar en dwaling in, veranderde van wending, scheidde zich van het volk, verdeelde zich onderling, gelijk ook de Prins en Prinses deden. Daarbij kwam overmoed en woeling van onhandige en stedelijke Pensionarissen en stoutmoedige Staatslieden. De provinciën Utrecht en Gelderland waren in openbaren tegenstand. De burgeroorlog was daar. En wie weet, wat van ons Land zou geworden zijn, indien de, toch altijd in zich zelve nadeelige, ingeroepene hulp van vreemden het niet verhoed had? De Pruissen, de Prinses, een weinig edelmoedige en befaamde bentinck met zijne remotiën, eene amnestie met satisfactie, uitbanning en vervolging, de onlusten in België, de Revolutie in Frankrijk, aandrang en woeling van onze uitgewekenen, de tegenstand aan, de overwinningen van, het herrezen Frankrijk; - dit alles moest wel tot de gebeurtenissen van 1795 leiden, waarin menig woelgeest zijn eigen belang, maar ook menig edel hart voldoening vond. Brave welmeenende mannen, voorstanders van ware vrijheid, gematigd in handel, eerlijk van wandel, kundig in staats- en regtszaken, Godsdienstig en trouw, traden op, namen uit vaderlandsliefde en nooddwang deel aan het bestuur, zochten zoo veel te redden en goed te doen als mogelijk, zoo veel Fransch geweld te weren als doenlijk was om het Vaderland te behouden, indien het nog te behouden was. Zij waren de
lichtende sterren aan den donkeren hemel van 1795. Tot deze partij behoorde schimmelpenninck, kemper, kantelaar met vele anderen, en ook hun vriend van der palm. Gaan wij, na deze met moeite ineengedrongene schets der gebeurtenissen, nu het gedrag van van der palm na in deze omstandigheden.
Dat hij in 1787 deel nam aan die maatregelen, welke, van hooger hand verordend, ter behartiging aan de Leeraren inzonderheid waren aanbevolen; dat hij, dien ten gevolge, de wapening tegen vreemden aanval als waarborg en voorzorg aanprees en handhaafde; dat hij in het verdeelde gewest Utrecht de partij koos, welk hem omringde, welke zijne standplaats bezielde; dat hij met jeugdig vuur en hartelijke belangstelling
| |
| |
dit deed, als andere jeugdige Leeraars en vrienden van zijnen tijd, uit het ware beginsel van liefde voor Vaderland en Vrijheid, verdient den bijzonderen naam van dwaling zoo ruimschoots niet in eenen tijd, toen overal van wederzijde gedwaald, geplunderd, geslagen, gewoed en gewond werd, en niemand als 't ware onzijdig blijven kon of mogt. Zeker zal hij, als Leeraar van de Godsdienst, liefde en verdraagzaamheid gepredikt hebben. Hij verwijderde zich, niet uit vrees voor zijne Gemeente, te Maartensdijk, welke hem lief had, terugriep met alle Ringbroeders en de geheele Classis, maar verkoos veel liever persoonlijk te wijken, dan zich aan mishandeling, dan zijne hem dierbare Gemeente aan geweld van Pruissen en van Bunschoter visschers om zijnentwil bloot te geven. En werwaarts week hij? Niet naar Frankrijk, niet naar eenig Vrijcorps of het nog Patriotsche Amsterdam, maar naar zijnen zwager bussingh, een beslist Oranjeman, met welken hij, hoe verschillend in denkwijs en gedrag, steeds in vrede verkeerde. Het gedrag in 1787 zal dan ook wel aan van der palm zoo zeer niet ten kwade geduid worden, als wel dat in 1795. Wij maken echter geen oogenblik zwarigheid, om, al wil men ook eens zijn gedrag in 1787, zonder tijden en omstandigheden na te gaan, min voegzaam voor hem als Leeraar rekenen, dat van 1795 loffelijk te noemen. Van der palm was destijds in Zeeland, bij de edele, door hem hooggeachte, altijd met de innigste hartelijkheid herdachte en nooit miskende, veel min mishandelde familie van de perre. Die de geschiedenis des Vaderlands met bedaardheid en onpartijdigheid raadpleegt, moet hulde doen aan het bij onderscheiding loffelijk gedrag van dit gewest in 1787 tot 1795, en in dit laatste jaar was het, om zoo te spreken, als het verlichte punt te midden van
het in het duister omtastend Nederland. Het verdroeg met wijsheid de zoogezegde hulp, eigenlijk last, der Engelschen; het weêrhield onnutten, geweldigen wederstand tegen de allen wederstand overwinnende Franschen; het zond eene vredelievende bezending aan den, Zeeland opeischenden Generaal, michaud; het sloot een Verdrag op destijds ongehoorde en geheel ongewone voorwaarden van vrije uitoefening der heerschende Godsdienst, handhaving van den Regeringsvorm, veiligheid van personen en goederen voor allen, van welke denkwijs ook in het politieke of anderzins. Dit verdrag was zoodanig, dat men, in Frankrijks Conventie, daarover hoogst misnoegd,
| |
| |
openlijke aanklagt deed, niet schroomende te zeggen: ‘Het zijn de overwonnenen, die aan overwinnaars de wet hebben voorgeschreven.’ Al de invloed, al de gaven van een' welsprekenden carnot waren noodig om de zaak van dit Verdrag voor Zeeland, wat zeg ik, voor Nederland, om het niet als een wingewest van Frankrijk destijds te doen verklaren, goed te maken. Hetgeen carnot verdedigde, handhaafde de brave Generaal moreau in Middelburg. Het Comité Revolutionnair te Amsterdam zond y. en w. van hamelsveld derwaarts, om de omwenteling met beleid te bevorderen. Zij kenden, waardeerden van der palm en zijne gevoelens. Hij moest wel op den voorgrond treden. Goed te doen, kwaad te stuiten, naar vermogen, lag in zijnen aard. Hij had daartoe de bekwaamheid, de gaven van God ontvangen; hij mogt niet stilzitten; hij moest doen, wat hij kon. En hoe deed hij dit? De Geschiedenis leert en zegt het - geheel anders dan het ergens elders in het Vaderland plaats had. - Gunt mij iets ten bewijze, door de volgende aanhalingen uit eene Proclamatie, door hem gesteld, over te nemen. Zoo luidt een gedeelte: ‘Er moet geene Omwenteling gemaakt worden. Zij is er. Zij moet met wijsheid, standvastigheid en menschenliefde bestuurd worden. Wij verklaren openlijk en plegtig, dat wij den Vrede beminnen en Broederschap bij ons niet een bloote leus is. Wij zullen haar met al onze vermogens trachten te bevorderen: onze bedoeling is niet te deelen, maar te vereenigen, niet eene nieuwe partijschap te stoken, maar de overgeblevene haat en partijzucht door het wegnemen van alle billijk misnoegen te dempen. Wij eerbiedigen de deugd, en houden de menschenliefde voor de eerste aller maatschappelijke
deugden. Op het oogenblik, dat wij onze Vrijheid wederkregen, hebben wij alle gevoeligheid en verbittering afgelegd. Wij hebben bijkans het geheugen der ons aangedane beleedigingen verloren, en gevoelende, hoe noodzakelijk de eensgezindheid en gemeenschappelijke medewerking zijn, hebben wij eenstemmig verklaard, allen wederregtelijken wraaklust te verfoeijen en te houden voor verraad tegen het Vaderland. Den Godsdienst en deszelfs vrije en ongestoorde uitoefening, overeenkomstig de grondstellingen der bijzondere gezindheden en het geweten van deszelfs belijders, houden wij voor heilig en onschendbaar, en, indien eenvoudigheid van zeden, herleving der vaderlandsche deug- | |
| |
den, liefde en menschelijkheid tot den Godsdienst behooren, zoo durven wij ons vleijen, dat wij, wel verre van denzelven hindernissen toe te brengen, ook voor den Godsdienst arbeiden.’
Bij de regeringsverandering te Middelburg was hij aan het hoofd der Commissie, om voor te lichten en te besturen. Op zijne aandrang werden een schorer, steengracht, van citters, versluys, van haze bomme, philipse, mathias pous, ermerens, van sonsbeek, appelius en een van de perre zelfs, met anderen, in de Regering geroepen. De Geschiedenis teekende het op, dat zij tot de vorige Stadsregering behoord en het verdrag met Frankrijk hadden tot stand gebragt. Van der palm mogt zich niet onttrekken, dáár, waar hij zulke beginsels kon in werking brengen, als hij bij de Installatie dier nieuwe, of liever oude, bewindslieden ontwikkelde, toen hij eene aanspraak deed, die, gelijk weder naar waarheid geboekt is, - van andere dergelijke in dien tijd zoo geheel verschilde. Van der palm, als Voorzitter der Kiezers, sprak onder anderen aldus: ‘Indien men reden heeft zich te verblijden over daden van edelmoedigheid, zoo mogen wij het thans, Burgers! Gij hebt een post aanvaard, waaraan tallooze moeite en opoffering, geen voordeel verknocht zullen zijn, alleen vergoed door een rein geweten, een vaderlandsch hart, dankbaarheid en liefde van een vrij volk. Gij kent de oogmerken der brave burgerij. Het was haar niet te doen, om een laf tooneelspel van Remotie te spelen, om eene ijdele vertooning van Volkssouvereiniteit te maken, of bijzonderen haat en wraaklust te vieren, terwijl men dezen verkoos, anderen voorbijging; neen, hetgeen geschied is, was alleen het begin van een groot werk, waartoe zich alle handen in de gansche Republiek moeten vereenigen: de belangrijke proef, of ons gezonken Vaderland gered kan worden door het invoeren van eene eerlijke staatkunde. Wij gevoelen, hoezeer gij aanspraak hebt op onze dankbaarheid, maar tevens, hoe zeer gij den bijstand en zegen van den God der wijsheid en verlichting zult noodig hebben, om u moedig te
verheffen boven zoo vele ijdelheden en vooroordeelen, om allen eigenbelang en heerschzucht, - ook in uwen eigen boezem, - het hoofd te bieden en te onderdrukken, en steeds een vrij geweten te hebben voor God en uwe medeburgeren; dien Goddelijken bijstand en
| |
| |
zegen wenschen wij u toe.’ - Voorwaar, deze taal was geheel ongewoon in dien tijd! Zoo bleef en toonde zich van der palm in zijne nieuwe politieke betrekking een echt Christenleeraar.
Het voorbeeld van Middelburg werd gevolgd door Vlissingen, waar een van doorn, lambrechtsen, h. van royen en anderen; door Veere, waar een ermerens, bijleveld, pompe van meerdervoort en soortgelijken tot het bestuur gekozen werden. Tot de nieuwe vergadering van Hun Hoogmog. trad Zeeland het laatst en niet dan huiverend, toe, hetgeen haar door den Voorzitter, den revolutionairen hahn, niet onduidelijk werd verweten; een van citters, pous, cau, van sonsbeek, lambrechtsen en bijleveld waren deszelfs Vertegenwoordigers. ‘De verschijning der Zeeuwsche Afgevaardigden was de voltrekking der groote Staats-omwenteling,’ zegt de Geschiedschrijver van dien tijd. Later ontmoeten wij van der palm, als lid der Provisionele Representanten van het Volk van Zeeland, met een omzigtig voorstel tot onderzoek wegens de Ambachtsheerlijkheden en hare regten, onder aanbeveling, om, ingeval deze strijdig met de onvervreemdbare regten van mensch en burger waren, ze geheel of ten deele, onder schadeloosstelling, te wijzigen. Bij de eischen van Frankrijks ultimatum tot schadeloosstelling en tot onafhankelijkverklaring, hield zich Zeeland groot en edel. De brief van deszelfs Vertegenwoordigers aan de Algemeene Staten is den schitterendsten tijd onzer Republiek waardig: ‘Dat de zee onze kostbare dijken eerder verwoeste en door hare golven ons noodzake een ander verblijf op te zoeken, dat eer het geweld en de overheersching een einde maken aan ons bestaan, dan dat wij tot zulke gruwelen, als het demenbreeren van Walcheren en Zuidbeveland, de hand zouden leenen!’ - Zoo was, onder de bezweringen bij van al wat heilig was, om op den aangeboden
voet geen verdrag te sluiten, het schrijven der Zeeuwsche Vertegenwoordigers. Uit Holland moest eene bezending naar Zeeland worden gezonden om deszelfs Vertegenwoordigers en den toon hunner billijke verontwaardiging te matigen. Zeeland liet het niet bij woorden berusten: de Burgers ermerens en l'ange werden naar Parijs afgevaardigd, maar bij het Comité de Salut Public niet toegelaten. De afloop der zaak, na de zending van sieyes en rebel naar Holland, is bekend, en hoe het Zeeland bedreigende gevaar
| |
| |
werd gewijzigd. De algemeene vrees voor inlijving en benadering werd afgekeerd; eene Alliantie met Frankrijk, dat ons lot in zijne handen had, vond plaats; van der palm en l'ange gedachten haar openlijk te Middelburg, drongen op het betrachten van onderlinge pligten bij Vaderlanders en Franschen aan, en baden God om herstel van heil en vrede. Hier vinden wij, ten aanzien van het Politieke, van der palm voor het laatst genóemd. Hij had er genoeg van, en er het zijne aan gedaan. Toen begonnen eedvordering en vervolging, door eenen schimmelpenninck met Romeinsche houding, welsprekendheid en aftreding uit het bestuur, bestreden; eedvordering en vervolging, waardoor bilderdijk schandelijk ten lande zonder paspoort werd uitgejaagd; in Zeeland zelfs werd hem uitdrukkelijk schuilplaats, verboden; Kerkleeraars werden afgezet; van de spiegel en bentinck, de eerste niet, de laatste meer verdiend, werden gevangen genomen. En de Algoede weet, waartoe, op aanraden van veelvermogende mannen, wier namen wij hier liefst niet noemen, het vervolgen zou geklommen zijn, zoo de Franschen zelve, en weinige moedige navolgers van schimmelpenninck en de zijnen, het niet verhoed hadden! Van der palm was nu afgetreden. Hij werd tot Hoogleeraar in de Oostersche Talen en Oudheden te Leyden beroepen, en aanvaardde dien post.
Rec. vraagt verschooning voor deze lange uitweiding, maar achtte die noodzakelijk, eensdeels om de weinig gekende omstandigheden van dien tijd in het licht te stellen, anderdeels om de vraag te opperen: of beets niet van der palm in een ander en gunstiger licht had kunnen en moeten plaatsen. Nu geeft beets eenig vermoeden van den Tijdgeest te huldigen. Dit zal echter het geval wel niet zijn, gelijk wij vertrouwen. Beets, wiens verdienstelijke en prijzenswaardige hulde aan van der palm wij nu met meerder ruimte kunnen prijzen en aanbevelen, houde ons onze vrijmoedigheid en toelichting, om de zaak en den persoon, ten goede! - Wij hebben te lang geschreven, om de pen niet neder te leggen en het slot voor eene volgende gelegenheid te bewaren.
(Het vervolg hierna.)
|
|