| |
Ahasverus op den Grimsel. Een Gedicht van J.J.L. ten Kate. Te Dordrecht bij van Houtrijve en Bredius. 1840. In gr. 8vo. XIV en 96 bl. f 2 - :
Van alle Legenden is zeker die van den wandelenden Jood de meest bekende, degene, die het levendigst blijft in de geheugenis der menschen. Zij leent zich op onderscheidene wijzen uitstekend tot eene dichterlijke behandeling, en het onderwerp, door den Heer ten kate gekozen, heeft dus veel, wat zich aanbeveelt. Hij maakt gebruik van dat gedeelte der overlevering, hetwelk verhaalt, dat ahasverus (de naam
| |
| |
van den Joodschen wandelaar) driemalen op den hoogen Grimsel, een Alp in Zwitserland, zou geweest zijn. Toen hij daar voor de eerste maal kwam, vond hij den Alp als een' vruchtbaren wijnberg; toen hij hem andermaal bezocht, was hij met een dennenwoud begroeid; de derde maal was hij in een' sneeuw- en ijsberg veranderd. Ten kate voert ahasverus in dit gedicht op, als hij voor de derde maal den Grimsel bezoekt. Eeuwen zijn er dus verloopen, sedert de Jood zjne omzwerving aanvaardde; en den getuige van al die eeuwen te doen optreden, als hij de plaats wederziet, die zelve zoo vele veranderingen heeft ondergaan, het is inderdaad een poëtisch onderwerp.
Heeft nu de Dichter van dat schoone onderwerp die partij getrokken, welke daarvan te trekken ware? Rec. gelooft dat niet. Hij zal trachten eene korte schets van het geheele dichtstuk te geven. Het vangt aan met een' proloog, gelijk de Dichter het noemt, (die het eigenlijke stuk met den naam van monoloog bestempelt: waartoe?) een koor van wachtengelen des Grimsels, die ahasverus zien naderen, hem beklagen, en den lof van den Allerhoogste verkondigen; ten deele schoone verzen; men hoore slechts:
Wat toch waant ge, o stervelingen, wormen van een enklen dag,
Dat uw blik de raadsbesluiten van de Alwijsheid peilen mag?
Wat toch poogt gij in te dringen in Haar ondoorgrondlijk doel,
En de voeten uit te strekken naar Heur hooge Richterstoel?
Schoon Haar gang in uw verblindheid u ook donker schijnen moog,
Daar is niets dan licht en luister voor Haar aldoordringend oog.
Wie zijt gij, die God beoordeelt? - Gij, een handvol stuivende asch!
Hij, de Bron, de Ziel van alles, die voor alles alles was!
Hij, de Heer, de Vorst, de Schepper, 't eenig Groote, 't eenig Goed,
Uit Wiens volheid alles voortkomt, tot Wien alles keeren moet!
De immer Wijze, de immer Ware, de Eer, de Wil, de Macht, de Kracht,
Van Wiens wenk het heden uitgaat, op Wiens blik de toekomst wacht!
Hij, die is en eeuwig zijn zal, schoon ook 't al in gruislen knall',
Hij, die door alle eeuwigheden hoogste liefde wezen zal!
Na dezen voorzang treedt ahasverus zelf op, en het eerste deel van den monoloog is grootendeels toegewijd aan een dichterlijk verhaal van hetgene er vóór en na den vloek, die over hem is uitgesproken, met hem gebeurd is. Hij
| |
| |
verhaalt, wat in zijn hart den wrevel had doen ontstaan tegen den christus. Hij had eene eenige dochter, om wie alleen hij leefde. Zij stierf; vruchteloos had hij om haar behoud.
Voor jezus mij op 't aanschijn neer,
En bij de Hemelen daarboven
Zwoer ik zijn zending te gelooven
En Hem te aanbidden als den Heer,
Hem als Messias te begroeten,
Te kruipen voor zijn koningsstaf,
Ja, 't stof te kussen van zijn voeten,
Indien Hij slechts uit d' arm van 't graf
Mijn eenig kind mij wedergaf!
De weigering van zijne bede - ziedaar de oorzaak van zijnen haat! Hij viert dien bot, als hij mede instemt in den kreet, die christus ten kruise doemt, en Hem, die, onder het vloekhout gebogen en afgemat, eene lafenis vraagt, onverhoord voortjaagt. De vloek zijner wandaad volgt; bewusteloos valt hij neer, en, toen hij weder tot zichzelven kwam, was de duisternis over de aarde gedaald. Hij waggelde naar den tempel, en kwam daar, toen de aardbeving dreunde en het voorhangsel scheurde. Boven het altaar stond een Engel, die hem van daar verjoeg, met de spits van het vlammende zwaard het Kainsteeken op zijn voorhoofd brandde, en hem aan zijn rusteloos leven en aan zijne wanhoop overliet.
In de tweede afdeeling komt de Dichter eigenlijk tot datgene, wat volgens den titel de hoofdzaak is, zijne komst op den Grimsel, dien hij voor de derde maal betreedt. Hij begroet hem als een' getrouwen vriend, en stelt zich al spoedig de verschillende gedaanten voor den geest, waarin hij den berg heeft gekend, als wijnberg, begroeid met een dennenbosch, als sneeuw- en ijsberg, en vergelijkt zichzelven bij deze drie onderscheidene toestanden des Grimsels; ook hij was eerst een' wijnberg gelijk, toen den Grimsel gelijk, die het mastbosch droeg, eindelijk den sneeuwberg gelijk. En aan deze vergelijking, die doormengd is van uitdrukkingen van wanhoop en woede, is van bl. 36 tot 52 toegewijd.
De derde afdeeling, eindelijk, is op nieuw eene vreese- | |
| |
lijke klagt van ahasverus over zijnen toestand. Het denkbeeld van niet te kunnen sterven, dat is de grondtoon van dit stuk. Hij hoopt soms op het oogenblik, dat de geheele wereld vergaan zal. Dan zal ook hij ter ruste komen. Maar ook die troost vliedt telkens weder. Hij beschrijft, hoe hij nog eenmaal te Jeruzalem was geweest, maar hoe hij en daar en overal een vreemdeling is geworden. Wederom keert hij dat tot denkbeeld terug van niet te kunnen sterven, en verhaalt, hoe hij daartoe vruchteloos alles had in het werk gesteld; een onderwerp, voor ten kate's dichttrant regt geschikt, gelijk blijken moge uit de volgende aanhaling:
Zie, 'k poogde 't staal me in 't hart te jagen,
Maar 't spatte aan splinters op mijn borst,
Als waar zij uit arduin geslagen,
Of met een muur van erts omschorst!
Ik plofte mij in Cedrons golven,
In Oreds schrikbren afgrond neer,
En dwarrelde, onder schuim bedolven,
Tot op den bodem van het meer.
Maar de oceaan, me een schuilplaats weigerend,
Brak los in huilend golfgeluid,
En braakte, van ontzetting steigerend,
Mij als een andren jonas uit!
Ik stortte, door de hoop gedreven,
Dat ik mij 't hoofd verplettren kon,
Mij neder van den Libanon:
Maar aadlaars kwamen nederzweven,
En voortgedragen op hun vlerk,
Gleed ik met ongerepte leden
Gelijk een veder naar beneden
Op 't geurenaâmend rozenperk!
Ik leide mij bij 't nest der slangen
En smeekte, dat het wangediert
Mij in heur schubben vast mocht prangen,
Tot de adem mij ontwrongen wierd:
Maar 't was als waren vlijm en tanden
Haar weggebroken uit den muil:
Zij lekten kruipend mij de handen
Of gingen onder angstgehuil
En schuiflende in de struiken schuil!
Ik wierp me op 't leger der hyeen
| |
| |
En reet de welpen uit heur armen:
Zij slaakte een hartverscheurend kermen,
Doch kromp met hangen schrik ineen!
'k Sprong af in d' opgesparden krater
Van d' uitgebarsten vuurvolkaan:
Maar 'k raakte naauw den bodem aan,
Of onder 't loeiend vlamgeklater
Wierd ik met Lavagloed en asch
Als of mij 't diep niet in dorst slorpen,
In duizend vonken uitgeworpen,
Terwijl geen hair me ontvallen was!
Uitboezemingen van wanhoop, bij de gedachte ook, dat hij welligt zelf toch oorzaak was van zijn onheil,
Dat wat mij enkel zwakheid scheen,
Een hemeltergend Godbestrijden,
Een gruwel was, zoo zwart en diep
Als nooit, sints de eerste dag ontstaan was,
Door alles, wat ooit de Almacht schiep,
Beneden of omhoog begaan was;
dergelijke uithoezemingen besluiten den monoloog, terwijl de Wachtëngelen ten slotte andermaal hun lied verheffen, de weigering van den Heer, om de dochter van ahasverus op te wekken, regtvaardigen, en hemzelven aansporen, om christus in zijn eigen hart te zoeken, opdat hij, Hem gevonden hebbende, vergeving erlange.
Ziedaar den inhoud van dit gedicht; en wie stemt het Rec. daarbij niet gaarne toe, dat er weinig gebruik gemaakt is van datgene, wat de derde komst van ahasverus op den Grimsel dichterlijks aanbood? Het eenige gebruik, dat daarvan gemaakt is, bepaalt zich tot de vergelijking, die hij maakt tusschen zichzelven en den onderscheiden toestand, waarin hij den berg telkens heeft gevonden. Misschien ware dit in eenige weinige regels met gelukkig gevolg te doen geweest; nu is de vergelijking voor 't minst zeer gezocht; hij voorbeeld:
Zich 't mastbosch op uw schedel schudde,
Dat slechts der wilde beerenkudde
En 't wolfgebroed ter woning was:
Gelijk de dennen, dicht omschorst,
| |
| |
Uw woeste naaktheid overdekten,
Hun wortlen om u henen strekten,
En vlochten door uw reuzenborst:
Gelijk ze, in spijt van donderkraken,
Van stormgeknal en bliksemvlam,
Onstuimig beefden op hun stam,
En 't hoofd vergramd ten hemel staken,
Ten oorlog schenen op te staan,
Ja, 't waagden, woest omhoog geheven,
Een worstelstrijd op dood en leven
Met de elementen aan te gaan:
Zoo rees op eens de razernij
Gelijk een furie op in mij:
Zoo hief de wanhoop, zwijmeldronken,
In mij het slangenhoofd omhoog!
Welke punten van vergelijking leveren deze beide dingen op? En die vergelijkingen zijn toch de eenige partij, die de Dichter van de bepaalde keuze zijns onderwerps heeft getrokken. Hoe vele herinneringen had hij ahasverus in den mond kunnen leggen, bij het terugzien op de verloopene eeuwen! Hoe rijk in verschillende gewaarwordingen had die herinnering voor hem kunnen zijn; gewaarwordingen in verband met zijnen toestand en den toestand der wereld, vooral ook met betrekking tot christus en de uitbreiding van Zijn Rijk op aarde!
De greep, dien de Dichter dus gedaan heeft, komt ons voor alles behalve gelukkig te zijn. Het stuk heeft nu iets zeer eentoonigs gekregen. Dezelfde toon wordt gedurig weder aangeslagen; het zijn onophoudelijke variatiën op hetzelfde thema, waarin de Dichter zich uitgeput heeft in het zoeken van gedurig nieuwe woorden, uitdrukkingen en beelden; maar de lezer voelt zich vermoeid door dat gedurig terugkeerende eenzelvige.
Dat is de groote aanmerking, die Rec. op het geheel heeft. In de bijzondere deelen is hier en daar veel schoons, en Rec. heeft door de aangehaalde proeven daarvan voorbeelden gegeven. Doch ook hier vindt hij vele stof tot aanmerkingen, waarvan hij er eenige zal mededeelen.
Het zwakke deel van de oorspronkelijke Legende is zeker de vloek, dien christus voorondersteld wordt over den ongelukkige te hebben uitgesproken. Daarin is iets stuitends,
| |
| |
iets geheel strijdigs met het verheven karakter van den Heiland. Wie deze Legende dus dichterlijk wil behandelen, en op het gebeurde wil terugkomen, moet zoo kort mogelijk over den vloek heenloopen; liefst christus enkel met eenen blik laten antwoorden, en de straf zelve misschien alleen door eenen hemelbode den misdadige laten aankondigen; ofschoon men daartoe dan toch liever geen Serafijn moest kiezen, zoo als hier bl. 25 geschiedt. Ten kate heeft hier anders over gedacht; niet tevreden met de verschijning van den Serafijn, legt hij tot tweemalen toe jezus den vloek in den mond. Bl. 10:
Gij Joodsche wandlaar, hoor mij spreken!
'k Schenk u mijn smart, mijn droefenis,
De zielsangst, die mijn hart deed breken,
Mijn bleedzweet tot een erfenis!
Mocht eens een ander bij mijn sneven
Aan mijn gewaad de handen slaan,
'k Bied u mijn spons met edik aan!
'k Wil u mijn drukkend kruishout geven!
En bl. 19:
Voorwaar, voorwaar, zoo spreekt de Heere,
Daar zij noch op noch onder de aard,
Waarheen uw matte voet zich keere,
Van nu af rust voor u bewaard!
Ik ga nu henen, om te sneven,
Maar gij zult, immer voortgedreven,
Gelijk een vogel ommezweven,
Die boven 't meir de wieken klept,
En eindloos lijden, eindloos leven,
Tot dat gij mij gevonden hebt!
Het is onbegrijpelijk, dat de Dichter het ongepaste en stuitende hiervan niet heeft gevoeld, en ook hier dat breede en woordenrijke heeft behouden, dat hem zoo dikwijls ontsiert.
Eene tweede zeer algemeene fout in dit dichtstuk is, dat de Dichter zoo dikwijls, waar hij krachtig meent te spreken, tot bombast en Zwanenburgsche klingklang vervalt. Of wat is het anders, als men b.v. bl. 21 leest:
De wolken weenden bloed voor daauw;
De transen dreunden op hun spillen;
| |
| |
of bl. 43:
Mijn denken was een woest vermengelen
Van tijd en plaats - een chaosnacht,
Waarin geen straal verlichting bracht,
Maar afgevallen, hooplooze Engelen
of bl. 63:
De zon verschrikt, waar ik verschijn,
De ontstelde roos verliest haar geuren,
De lelij rouwt, de vooglen treuren
De stroom verzwart zijn kristallijn,
De lentewind houdt op te wemelen,
't Geboomt schijnt rood als bloed te zijn,
En een onmeetlijk wolkgordijn,
Een lijkkleed, overtrekt de hemelen!
Aan dergelijke gezwollenheden is dit dichtstuk rijk; daarin ligt geen wezenlijke kracht, geen verhevenheid van denkbeelden; 't is bombast en onzin, en anders niet.
Over het algemeen is de verbeelding des Dichters te rijk en te levendig. Hij stapelt beelden op beelden, soms goed gekozene, dikwijls gebrekkige, even dikwijls zeer te onpas aangebragte. B.v. bl. 18, als van de stem van jezus, waarmede deze het vonnis uitspreekt, gezegd wordt:
En snerpend, als de rave krast,
Die 's nachts op 't bloedig slagveld brast,
Dof, als de zeegolf op de klippen,
Die over 't lijk des zeemans plascht;
Ziedaar twee beelden, die al zeer ongepast bij elkander zijn gebragt, en die elkander als tegenspreken. Bl. 21:
De splijtende aard begon te trillen,
Gelijk een duif in 's haviks klaauw.
De duif, het beeld van zachtheid, onschuld, gebruikt, om eene vergelijking te vinden voor eene verschrikkelijke aardbeving! Zie diezelfde zucht, om beelden te gebruiken, in de vroeger aangehaalde regels, waar zelfs in den vloek, door jezus geuit, eene beeldspraak wordt ingevlochten. Zie die
| |
| |
zucht in het opeenstapelen van vergelijkingen, waarbij de Dichter niet gevoeld heeft, dat hij in kracht en beteekenis daalde, in plaats van klom. B.v. bl. 43:
Ik scheen een beeldtnis van arduin,
Omvergerukt bij 't strijdgedaver,
Een rotsklomp op een rots, een zuil
Geknakt door 't woedend stormgehuil,
Een lijk, vergeten door den graver!
Hoe vermindert hier de kracht der figuurlijke taal, als de Dichter van een arduinen beeld, een rotsklomp, een gebroken zuil afdaalt tot een vergeten lijk!
Doch reeds genoeg, om te doen zien, dat dit dichtstuk van ten kate aan vele en groote gebreken lijdt. Het is op nieuw een bewijs, hoeveel aanleg de Dichter bezit, maar ook hoeveel gevaar hij loopt, om zich te bederven, en in ondragelijken bombast kracht, in afwijking van eenvoudigheid schoonheid te zoeken. Rec. bejammert het zeer, omdat hij ook hier weder waarlijk schoone stukken heeft gevonden. De Heer ten kate kent de Ouden: dat hij zich op hunne studie toelegge; dat hij door hunnen geest zich late bezielen, het weelderige besnoeije, zich toelegge, om wezenlijke kracht in waarheid, en diepte van gedachten niet in woorden en fraai klinkende beelden te zoeken! Doet hij dit niet, zoo gooit hij zichzelven weg; en hij, die hoog kon staan in den rang onzer Dichters, loopt gevaar, om tot het groote aantal van brompoëten af te dalen.
De uitvoering van dit boek is zeer net, en het titelplaatje gelukkig uitgevallen.
|
|