| |
De Schepping. Dichtstuk in twaalf Zangen. Door J. Kortjanse, Pastoor te Wormerveer. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman. (Uitgegeven voor rekening van den Schrijver.) 1841. In gr. 8vo. 265 bl. f 2-50.
Zelden gebeurt het, dat een eerstbeginnend Dichter optreedt met de behandeling van een onderwerp, zoo verheven en gewigtig, als dat, hetwelk in dit boekdeel bezongen wordt. Nog zeldzamer worden er zulke bondige redenen gegeven, waarom juist dit stuk als eerste proeve wordt in het licht gegeven. ‘De Schepping,’ zoo lezen wij in het Voorberigt, ‘is niet van de eerste of de laatste mijner dichtwerken, maar tot nog toe het grootste, en dit is de reden, waarom ik dezelve het eerste in het licht geef.’ Ja, keuze baarde den Dichter zeker angst; en daar alle zijne stukken ongetwijfeld even voortreffelijk zijn, heeft hij gewis begrepen, dat hij op de dankbaarheid des publieks aanspraak mogt maken, als hij zoo veel mogelijk in eens gaf.
't Is een zonderling boek, goedgunstige lezers, dat u hierbij wordt aangeboden. In zekeren zin ontbreekt het den Heer kortjanse niet aan poëtischen aanleg. Hij schrijft dikwijls vrij vloeijende verzen, vergeet wel eens de elisie en dergelijke kleinigheden meer, maar het werk valt hem zeker niet moeijelijk. Rec. zou u zelfs regels kunnen aanwijzen, die, op eene enkele aanmerking na, wezenlijk goed
| |
| |
zijn te noemen; en opdat men hem niet verwijte het goede over het hoofd gezien te hebben, wil hij terstond een paar plaatsen aanhalen. Er wordt gesproken van den Engel, aan wien de zorg voor den dampkring wordt opgedragen, bl. 52:
Hij moet den zoelen wind, op 't godlijk welbehagen,
Op wieken van kristal de beemden overdragen.
Hij strooit met gulden hand den dauw in morgenstond
En zweeft met bloemengeur door hof en akker rond.
Hij drukt de nevelen en houdt de dampen tegen,
Zaait uit een gouden zeef de druppels van den regen.
Hij wringt den rook in mist en gulden vliezen uit.
Nog beter is de beschrijving van de gemoedsgesteldheid des grijsaards, die door mozes van de afgoderij tot het geloof in den eenigen waren God is bekeerd. Als men daarin een enkel verkeerd woord ten goede houdt, is de plaats wezenlijk fraai. Bl. 74:
Wat is dit? roept hij uit. Heb ik niet duizendmalen
Diezelfde schoone maan zien rijzen en weer dalen?
Hoe menigmaal zag ik dien lieven hemel aan,
Dat heerlijk grootsch gesternt' in meetlooze hoogte staan,
En ik bleef koud in 't hart, vergat dat groote Wezen,
Dat al die wondren schiep. Hoe menigmaal voor dezen
Zag ik gevoelloos op die trotsche bergen neer!
Nu maakt een korrel zands, een halm het hart mij teer.
En onopmerkzaam was mij 't buldren der orkanen;
Nu baart het ruischen van een enkel blad mij tranen.
't Was of ik vijftig jaar in angstig droomen sliep,
Waaruit de dienaar Gods mij door zijn zangen riep.
Het groot Heelal is dood voor mijne ziel gebleven:
Nu zie ik God ook zelfs in 't kleinste grasje leven.
Ongelukkig zijn dergelijke plaatsen zeer zeldzaam; en nadat Rec. zich aldus van zijnen pligt gekweten heeft, door ook het goede aan te wijzen, dat hier gevonden wordt, wenscht hij nu zijne lezers, die het boek niet kennen, op eenige proefjes te onthalen van datgene, wat hier over het algemeen te vinden is.
Voordat Rec. het stuk zelve hier en daar doorloopt en eenige staaltjes geeft van de wijze, waarop het onderwerp hier is behandeld, keert hij nog eens naar de Voorrede te- | |
| |
rug. Daarin zegt de Dichter, ‘dat het stuk geheel oorspronkelijk is, niet slechts met betrekking tot het onderwerp, maar ook tot de beelden en gelijkenissen, die meest allen nieuw of vreemd zijn.’ Ja wel nieuw en vreemd, en op één punt verbazend rijk, namelijk waar het vergelijkingen geldt ter bepaling van een zekeren tijd. Wilt gij eenige staaltjes, lezers, uit den grooten voorraad wil Rec. er u gaarne een paar mededeelen.
Bl. 18:
Van dat een sterke hand een steen naar boven gooit,
Tot dat die door zijn' val het slijk der aarde plooit,
Zoolang herhaalden met de zoetste snaarakkoorden
De lieren nog den toon en naklank dezer woorden.
Bl. 59:
Zoo lang een mensch, die droomt van akelige zaken,
Nog huivering en vrees gevoelt na het ontwaken,
Bl. 76:
Zoolang een mensch, die door een uitgestrekte heide
Zich moegeloopen heeft, nabij een groene weide
Op een gevallen boom van zijn vermoeijing rust,
Wijl zich zijn oog op 't vee, dat welig graast, verlust,
of bl. 82:
Zoolang een maaijer, die in heete zomerdagen
De garven nedervelt, na 't zweet van 't hoofd te vagen,
Aan de gevulde kruik den fellen dorst verslaat,
Tot hij verkwikt de seis herneemt en maaijen gaat,
Zoolang omhelzen zij om hart aan hart te boeijen.
Ook andere vergelijkingen zijn niet minder vreemd en nieuw, b.v. bl. 150, waar de koets der Godheid wordt beschreven:
De koets gelijkt een holle diamant,
Rondom geslepen, maar zoo groot als een stuk land,
Dat een paar ossen, die gewoon zijn aan het zwoegen,
Als zich de landman haast, in een uur om kan ploegen.
Doch het wordt tijd, dat Rec. iets over den geheelen inhoud van dit fraaije dichtstuk zegt. Men kan niet ontkennen,
| |
| |
dat de Dichter eene levendige verbeelding heeft, al is die ongelukkig wat wild en wonderlijk. Goud en edelgesteenten strooit hij in zijne schilderingen met kwistige hand, en hemel, aarde en hel worden met evenveel zwier van woorden beschreven. De schepping zelf wordt door mozes en zijne zonen bezongen. Mozes is nog bij jethro, maar moet haast naar Egypte terug, om zijn volk te verlossen. Vooraf echter wenscht hij nog de bruiloft van zijnen neef met de dochter van den Heidenschen priester lobian te vieren. Hij vraagt accès; de zaak wordt klaar, en de bruid komt met haren vader bij jethro en zal trouwen. Na een keurig vriendenmaal (er wordt in dit dichtstuk veel gegeten en gedronken) wordt mozes verzocht de schepping te bezingen. Hij maakt vrij wat complimenten, maar laat zich eindelijk overhalen. Hij begint met de schepping van hemel en aarde, met den strijd en val van lucifer, en het werk van den eersten dag, de schepping van het licht. In den tweeden zang, waarin ook de toestand van lucifer en de bekeering van lobian is vervat, vinden wij de vorming van het uitspansel beschreven. Zijt gij begeerig, lezers, om te weten, hoe dat ging, luistert! De Dichter zal het u duidelijk maken. Bl. 35:
Werp een gedeelte zand en water door elkander
En zoo veel olie, roer het een dan door het ander,
Dan is 't een mengsel aan het eerste vocht gelijk,
Maar doet men in een vat van onder eerst het slijk,
Dan water, dat weldra op 't zand zal boven blijven,
Dan olie, die terstond zal op het water drijven,
Dan hebt gij onvolmaakt, maar een verstaanbaar beeld,
Hoe God het water van het water heeft gedeeld.
Het spijt Rec., dat hij verscheidene zangen moet overslaan, waarin het scheppingswerk van den derden en vierden dag wordt beschreven, de ontmoeting in den nacht tusschen mozes en lobian, de schifting van de huwelijksgeschenken enz. enz. wordt verhaald. Daar is anders veel hartroerends in, gelijk men uit regelen, als de volgende, ligtelijk kan opmaken. Bl. 138:
Zoo ziet men aan een beek twee jonge wilgen treuren,
Wanneer 't doorregend loof zich door een wind voelt sleuren,
Terwijl de kleine beek de druppelen ontvangt
| |
| |
Van beider loof, dat door elkaar geslingerd hangt.
Zoo rollen tranen ook van 't oog der beide maagden,
Die hart aan hart gedrukt elkander onderschraagden,
Terwijl de steenen vloer, door traan op traan besproeid,
Een kleine beek gelijkt, die van een heuvel vloeit.
Hoeveel merkwaardigs er uit deze zangen en uit den zang, waar de echtvereeniging gesloten wordt, ook ware aan te halen, Rec. moet zich tot grootscher stukken haasten. De Satan, nieuwsgierig geworden om de vogelen en visschen te zien, die pas geschapen zijn, gaat met duizend getrouwen uit de hel naar de aarde.
Men grijpt in elken klaauw een vuurkool, hard als steenen,
Hiermee gewapend vliegt men door den afgrond henen.
Zij komen op de aarde; maar de duivels zijn bitter benaauwd, en ook Satan is niet op zijn gemak, schoon hij zich dapper houdt. Maar, terwijl hij verbaasd de maan en de sterren aanziet,
Deed juist, van 't kreupelhout, de roem der vogelkoren,
De lieve nachtegaal, zijn tooverzangen hooren.
Nu wordt Satan geroerd:
Zijn bloedig oog ontrolt een smartelijke traan.
Zoo, dacht hij, hief ook ik voorheen mijn toonen aan!
Maar hij begrijpt, dat zijn berouw wat laat komt,
En droogt met kolen vuurs de monstertranen af!!
Intusschen nadert hij het bosch, waar de vogelen slapen. Niet onnatuurlijk
Verschrikt het pluimgediert van 't vurig duivelkoor
En vlugt met wiekgeklap het diepst der bosschen door.
Maar, o wonder, o Satansche vreesachtigheid!
Een nog veel grooter schrik dringt nu, van hoofd tot teenen,
Gelijk een bliksemstraal door al de duivels henen.
En dat, omdat er eenige vogels in de lucht opvliegen! Lucifer is geen held, lezers! dat ziet gij. Ook voor de be- | |
| |
dreiging van ‘hem tienmaal om te keeren’ deinst hij terug. - Nu, die reis naar de aarde bekwam hem ook slecht, want gabriël gaat met michaël naar de hel, en de laatste,
Hij trapt hem op het hart, dat hem 't geribte kraakt,
De drakenmuil een stroom van bloed en vlam uitbraakt,
En satan meent geen andren dood te zullen sterven,
Is het intusschen in de hel roerig, in den hemel heerscht voorwaar ook geen kalme stilte. Daar verzamelen zich, voordat het gedierte zal geschapen worden, (bl. 201).
De sterke koren, die de grootheid Gods verhalen,
Gewoon in 't uitgestrektst der hemelijke zalen
Met speeltuig, bij wiens stem de donderslag verdooft,
Ook als de bliksemstraal nabij de lucht doorklooft.
En zeker, hooren en zien moet vergaan bij de muzijk van die koren. Denkt maar eens, lezers!
Een koor maakt een geluid, alsof er werd gestreden
En duizend wagens snel op steenen vloeren reden.
Een koor maakt een geluid, alsof de donder klet,
Maar zwaarder is het nog, en schel als een trompet:
Een koor heft aan, alsof er duizend leeuwen brullen
En woud, woestijn en berg met hun geluid vervullen;
Een koor heft toonen aan, als 't bulken van een stier
Of 't brommen van een beer of eenig ander dier.
Nog zijn er koren, die het schelst geluid doen hooren,
Als 't grin'ken van een paard; ook hoort men vele koren,
Wier stem zoo krachtvol en zoo schel zich hooren doet,
Dat men niet weet, wat men het meest verbazen moet.
Varkens en ezels worden niet genoemd, maar hebben zeker ook hun hemelkoor gehad; immers zoo leerden de beesten, naar luid van de getuigenis des Dichters, hunne onderscheidene geluiden vormen. - Na dit gelezen te hebben, verwonderde Rec. zich niet meer over hetgeen de Dichter bl. 50 had gezegd:
De hemelmaatklank dreunt, hoe zoet ook, zoo vervaard,
Dat, lag de hemel niet zoo ver van deze aard,
Dit broos gebouw, zoo 't al niet werd uiteen gedreven,
Zoude om zijn aspunt als door wind een rietstok beven.
| |
| |
Eindelijk wordt de mensch geschapen; en gelijk dit het pronkstuk der schepping is, zoo heeft de Dichter ook hier zijn uiterste best gedaan, om alles naauwkeurig te schilderen; en eenige trekken mag Rec. zijne lezers niet onthouden. De Engelen worden uitgezonden en komen terug: Bl. 218:
De slibbe, klei en zand van ieder werelddeel
Ligt in een groote schaal van schitterend juweel.
Dat alles wordt dooreengeroerd, om daaruit den mensch te vormen:
En wat verbazend is, hoe veel ook en hoe zwart
De bouwstof is, het been wordt blank als leliebladen.
Dat been wordt zeer uitvoerig beschreven, gelijk ook alle deelen, waaruit het ligchaam bestaat. Die beschrijving is evenwel te lang, om hier in haar geheel te worden opgenomen. Zij getuigt, dat de Dichter de anatomie en de physiologie van den mensch bestudeerd heeft, gelijk duidelijk blijkt uit regels als deze, bl. 224:
De spijs zou uit zich zelf geen voedsel van zich geven,
Eerst moet zij gisten en haar kracht door 't ligehaam zweven.
Daarom schiep God de maag, waarin de spijs verteert,
Door werking van de gal, die uit de lever keert,
En in een blaas, die aan de lever is gebonden,
Bereids gedikt, gescherpt, der maag wordt ingezonden.
Die gal ontstaat uit een zeer malsch en smerig vet,
Waar God den buik mee dekt, in vorm gelijk een net,
Dat ook zijn smeer meedeelt tot streeling van de darmen,
En met verbazing werkt om 't binnenst te verwarmen.
Verteert de maag haar spijs, dan laat zij 't vuil ten buit
Des darms, die 't langzaam drijft aan de onderdeelen uit.
Het is jammer, dat Rec. zich beperken moet; er is zoo veel in de beschrijving van het Paradijs, dat opmerking verdient, vooral ook in de voorstelling van adam, de dieren namen gevende, bl. 249:
De luipaard vlijde zich naast adderen en slangen,
Om met den kikvorsch en de pad hun naam te ontvangen;
Men zag den wolf, den vos, den aap en baviaan
Naast haas, konijn en rat en muis en kat daar staan.
| |
| |
Het is immers volmaakt een prentje, vooral als wij verder lezen:
De drommedaris staat naast reuzige kameelen;
De beer en tijger scheen met hok en schaap te spelen.
De rinoceros likt den grooten olifant;
De krokodil komt met den behemot te land.
Treffend vooral is de ontmoeting tusschen de schildpad en den egel:
De schildpad, die daar in het sterke harnas staat,
Toont aan den egel, hoe hij het gevaar ontgaat
Door kop en pooten in en uit haar kas te trekken;
De egel toont haar weer, hoe hij zich kan bedekken;
Hij rolt zich in elkaar, vertoont een ronden kloot,
Wiens scherp gepente hem beschermt voor vijands nood.
Ten laatste wordt eva voortgebragt, wier schildering de Dichter besluit met de smakelijke woorden, bl. 257:
Is welgemaaktheid ooit aan vrouwenvleesch besteed,
Dan is 't aan dat, wat zelf de hand des Scheppers kneedd'.
Als adam ontwaakt, worden vier Serafs gewenkt:
Men brengt een purper laken,
Waarin de stippen gouds op honderd wijzen blaken,
Waaraan aan ieder punt een groote diamant,
Waaraan de krisoliet met paarlen vormt den rand.
Hierop wordt nu de bruid, des menschen welbehagen,
Door hemelgeesten zelf haar bruigom toegedragen.
Het huwelijk wordt gesloten, en de Schepper keert ten hemel weer:
Daar hield de Almagt halt!
Zietdaar eenige proeven, dichtlievende lezers, wat de Heer kortjanse u geven wil. Smaken ze u, welnu, koopt dan zijn boek, en gij zult nog eene menigte fraaijigheden vinden, die Rec. met stilzwijgen voorbijging. Waarlijk, het is een curieus stuk, ongelukkig wat heel lang, en daarom moet men, helaas, veel slikken, wat niet piquant genoeg
| |
| |
is; eene bloemlezing van alle fraaije plaatsen zou voor de liefhebbers klokspijs zijn. Rec. houdt hier ook halt.
|
|