| |
De Stad Utrecht in hare betrekking tot de Hoogeschool, in dezelve gevestigd, door den Schrijver van: Instellingen van hooger Onderwijs in Utrecht voor 1636. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. 1841. In gr. 8vo. IV en 116 bl. f 1-25.
Meermalen, wanneer in de tweede kamer der Staten-Generaal op bezuinigingen werd aangedrongen in de kostbare huishouding van Staat, kwam ook het aantal der Hoogescholen in ons vaderland ter sprake, hetwelk door velen te groot voor de behoeften werd geacht. In een land van geen grootere uitgestrektheid, dan het onze, beschouwen zij twee inrigtingen van hooger onderwijs als volkomen voldoende, en meer dan eens werd de wensch luide, dat eene der drie bestaande Akademiën mogt worden afgeschaft, en daardoor eene aanmerkelijke vermindering worden te weeg gebragt in de som, voor het openbaar onderwijs op de staatsbegrooting uitgetrokken. Nog zeer onlangs waren er geruchten in omloop, die de Hoogeschool van Utrecht met zulk eenen ondergang schenen te bedreigen. Men kan bij de beoordeeling van deze zaak twee zeer verschillende gezigtspunten kiezen, en haar of in het afgetrokkene beschouwen of in verband met den bestaanden toestand der dingen. Vraagt men in het algemeen, of twee Hoogescholen niet toereikende zouden zijn, om in de behoeften van ons land te voorzien, Rec. gelooft niet, dat het antwoord ligt ontkennende zoude zijn. Hij zou verder durven gaan en beweren, dat er voor de Akademiën zelve iets goeds in zoude gelegen zijn, wanneer de talenten der uitstekendste geleerden alzoo minder verdeeld wierden en meer in één punt vereenigd. Doch anders wordt het oordeel, wanneer men den tegenwoordigen stand van zaken in aanmerking neemt. De drie Akademiën bestaan. Hare inrigtingen zijn met groote kosten tot stand gebragt. De steden, waar zij gevestigd zijn, hebben voor haar groote opofferingen gedaan, waarvan zij de vruchten plukken in welvaart en bloei, die bijna geheel of althans grootendeels afhankelijk zijn van den bloei harer Hoogeschool. Ontneemt men haar deze, men bereidt
| |
| |
hare verkwijning, haren val voor. Wat men voor den Staat op het openbaar onderwijs bezuinigt, men zal het voor een goed deel wederom verliezen in de verminderde opbrengsten, die de gewezen Akademiestad den lande zal opleveren. De bezuinigingen, alzoo verkregen, zullen dus veel minder worden, dan men gewoonlijk meent, en bij het hooge cijfer van 's lands uitgaven van geen genoegzaam belang, om daarvoor de wegkwijning van een der Akademiesteden te wagen.
De Schrijver van het boekje, welks titel aan het hoofd dezes staat vermeld, behoort onder dezulken, die voor het behoud der drie bestaande Akademiën hunne stem meermalen hebben doen hooren. Hij verdedigt hier de zaak van Utrecht, vooral uit een regtskundig oogpunt. Hij wijst de betrekking aan, waarin die stad van den aanvang af tot de Akademie heeft gestaan, en poogt daaruit haar regt op het behoud harer Hoogeschool aan te wijzen. Rec. heeft dit boekje, dat in een' duidelijken, aangenamen stijl geschreven is en vol van belangrijke zaken, die op eene uitstekende wijze worden voorgesteld en ontwikkeld, met groot genoegen gelezen.
De Schrijver laat zijn bijzonder onderzoek voorafgaan van eenige algemeene bedenkingen en aanmerkingen ten aanzien van de regten van zedelijke ligchamen, waartoe hij toont dat de steden in ons vaderland moeten gerekend worden. Deze zedelijke ligchamen hebben dezelfde regtsbetrekkingen als bijzondere personen. Zij staan tot elkander evenzeer in die betrekkingen, zonder dat hoogere of lagere stand in de maatschappelijke rangordening daarin iets verandert. Zij bestaan evenzeer tusschen dezelve en den geheelen Staat.
Wanneer men nu tot den oorsprong en de oprigting der Utrechtsche Hoogeschool teruggaat, zoo blijkt het duidelijk, dat de stad Utrecht een wettig regt heeft op het bezit eener Hoogeschool. Van nu voor altijd hebben de Staten van Utrecht uit hunne souvereine magt hun octrooi tot oprigting en vestiging der Akademie verleend, en, hiervan uitgaande, kan men wel het regt der stad niet twijfelachtig stellen. Volkomen gegrond is dan ook de redenering van den Schrijver, wanneer hij Utrecht geheel op gelijken rang stelt met Leiden. Dezelfde souvereine magt was het, die aan beide steden de vrijheid verleende tot het oprigten der Hoogeschool.
Niet in alle opzigten evenwel komt Rec. de redenering van den geachten en bekwamen Schrijver voldingende voor. Rec. zelf heeft reeds te kennen gegeven, dat hij geen me- | |
| |
destander is van hen, die de opheffing der Utrechtsche Akademie begeeren, en dat hij haar behoud wenschelijk acht. De aanmerkingen, welke Rec. dan nu nog wil maken, betreffen niet de zaak, en hebben geenszins ten doel, om de belangen der stad Utrecht in het minste te benadeelen. Ook al kon men volstrekt geen geschreven regt voor haar doen gelden, zoo zou Rec. achten, dat er zedelijke regten waren, die haar in het bezit moesten handhaven, en dat ook het staatsbelang dit in menig opzigt vorderde. Hij spreekt hier slechts over den inhoud van het boekje, dat hij moet beoordeeleen.
Het eerste punt, dat hem niet volkomen duidelijk is, betreft de vraag, of de overgang van de Utrechtsche Hoogeschool in eene Rijksakademie het wettelijke regt der stad ook heeft weggenomen. Al wat de Schrijver beweert, omtrent de gelijkstelling der drie Hoogescholen, die alle van provinciale instellingen rijksinrigtingen werden, is volkomene waarheid, en Leiden, Groningen hebben geen meer of sterker wettelijk regt, dan Utrecht. Het is hier niet genoeg, enkel op den veranderden staat van zaken te wijzen, alsof daardoor het vraagstuk ware beslist. Die veranderde staat van zaken had op de Akademie geenen invloed behoeven te hebben. De Staten van Utrecht hadden de Akademie bij octrooi voor nu en altijd aan de stad Utrecht geschonken. Zij hadden later bijdragen tot de instandhouding en bloei der school uit provinciale kassen toegestaan; maar de Akademie was en bleef het voorregt der stad. Bij het octrooi hadden de Staten zich tot geen den minsten geldelijken onderstand verpligt; het was en bleef geheel de zaak van de stad. Toen de stad Utrecht dus na de herstelling des vaderlands toeliet, dat de Akademie der stad Utrecht eene Rijksakademie werd, droeg zij daarmede, naar Recs. oordeel, hare regten op het rijk over, en al datgene, wat vroeger de stad uit kracht van die regten had kunnen doen, dat stond zij nu vrijwillig aan het rijk af. Wie zal er nu aan twijfelen, of de stad vroeger het regt zoude gehad hebben, om de Akademie op te heffen? Indien haar de last van het onderhoud der Hoogeschool te zwaar ware geworden, zou zij dan geene vrijheid hebben bezeten, om dien last af te schudden? In het octrooi wordt van geene verpligting tot het oprigten en in stand houden der Akademie gesproken. Het was een geschenk, dat
zonder eenige bepaling dienaangaande werd ge- | |
| |
geven, en Utrecht had dus, des verkiezende, en zoo zij dit in haar belang had gerekend, ten allen tijde hare Hoogeschool kunnen opheffen. Datzelfde regt nu, naar ons inzien, is op het rijk overgegaan, sedert Utrecht stilzwijgende toegestaan heeft, dat hare stedelijke inrigtingen, datgene, wat door de souvereine magt bepaaldelijk aan de stad Utrecht was geschonken, als eene rijksinrigting werd beschouwd. Het rijk is in de plaats der stad getreden; wil het rijk den last niet langer dragen, het kan dien met evenveel wettig regt van zich afwerpen, als de stad zulks vroeger had kunnen doen. Dat geldt met betrekking tot Utrecht, maar niet minder ten aanzien van Leiden en van Groningen.
Doch Rec. wil eens vooronderstellen, dat de betrekking door het gebeurde niet is veranderd; dat de stad Utrecht nog volkomen hetzelfde wettelijke regt op hare Akademie heeft behouden, dan gelooft hij nog, dat de gevolgtrekkingen, door den Schrijver daaruit afgeleid, te verre gaan en niet geheel kunnen worden toegegeven. Heeft de stad niet stilzwijgend van haar regt afstand gedaan, en kan zij derhalve nog het octrooi van de Staten van Utrecht van 1636 inroepen, om het behoud van het daarbij geschonken voorregt te eischen, zoo kan zij althans nimmer meer eischen, dan wat uitdrukkelijk in dat octrooi is toegestaan en bepaald. Men kan haar dan het regt tot het bezitten van eene Akademie niet ontzeggen; maar daartoe bepaalt zich dan ook alles, wat zij heeft te vorderen. In het octrooi wordt met geen enkel woord gerept van de middelen, waardoor in het onderhoud der Akademie zal worden voorzien. De Schrijver zoekt daaruit bl. 41 en verv. te veel af te leiden: omdat de bepaling, mits of zoolang de kosten door de stad gedragen worden, daarin niet voorkomt, volgt daaruit nog niet, dat het voornemen toen reeds bestond, om die kosten althans ten deele door de provincie te doen dragen; nog veel minder, dat stilzwijgend de verpligting daartoe werd op zich genomen. De zaak kwam bij het verleenen van het octrooi in geene aanmerking. Dat was geene ongezochte daad van de Staten der provincie. Integendeel, het geschiedde ten gevolge van een uitdrukkelijk verzoek van de stad Utrecht, dat hare Illustre School tot eene Akademie mogt worden verheven. Ten volle werd door het octrooi aan het verzoek voldaan, want het behelsde niets meer; het verlangde geene geldelijke ondersteuning, en daaromtrent kwam dus natuur- | |
| |
lijk ook niets voor in de beschikking der Staten. Het was niet, alsof deze aan de stad iets aanboden,
dat met bezwaren vergezeld kon gaan, en omtrent welks aanneming dus te aarzelen viel, wanneer men de kosten dragen moest; maar men schonk eene gevraagde gunst, en schonk haar zoo als zij gevraagd werd; er kou van geen bekostigen gesproken worden; het sprak van zelf, dat dit de zaak was der stad, die het aanzoek had gedaan.
Wil men dus uit het oogpunt van regt en wet spreken, zoo komt het Rec. voor, dat in allen gevalle het regt en de wet, af te leiden uit het verleende octrooi, niet verder gaan, dan tot deze waarheid: de stad Utrecht heeft, krachtens het octrooi, regt op het bezit eener Akademie, en dit is haar voor altijd verleend. Doch geen enkel woord van dat octrooi eischt van den Staat, of het Rijk, dat deze de kosten dier Akademie drage. Dat is, in verband beschouwd met het octrooi, eene gunst, nooit regtens van den Staat of het Rijk te eischen. Hield de Staat dus op, de Utrechtsche Akademie te bekostigen; zoolang men aan de stad het regt liet, hare Akademie te behouden, zou zij over dadelijk onregt zich niet kunnen beklagen.
Rec. heeft zijne meening over dit boekje te onbewimpelder uitgebragt, omdat er gelukkig geene vreeze is, dat de Utrechtsche Akademie zal worden ingetrokken, en omdat het punt van regt hem zoo duidelijk schijnt, dat het iederen onpartijdige terstond in het oog moet vallen. Niet op grond van wet en regt, maar uit het oogpunt van het welbegrepen belang eener aanzienlijke stad, en alzoo ook van den Staat, acht hij het voortdurend bestaan dier Hoogeschool noodzakelijk en gewaarborgd. Hij wenscht haar van harte welvaart en bloei, en vele zulke ijverige en wakkere voorstanders, als de Schrijver van dit boekje, wiens bekwaamheid Rec. gaarne hulde toebrengt, schoon hij ook niet in alles met hem instemme.
|
|