| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Sermons de D.T. Huet, Pasteur à Rotterdam. Rotterdam, chez Mensing et van Westreenen. 1841. gr. 8vo. 325 pag. f 3-90.
Niet altijd mag het ons gebeuren, op zoo voortreffelijken kanselarbeid onze lezers opmerkzaam te maken, als die, welke hun bij dezen wordt aangeboden. De Heer huet, reeds zoo gunstig bekend door zijne verhandeling over de onwankelbaarheid van het Protestantisme, en door twee voortreffelijke viertallen Hollandsche leerredenen, ons godsdienstig publiek vroeger aangeboden, levert ons thans eenige proeven van de wijze, waarop hij gewoon is zijne gemeente in hare gewone taal, voor te gaan. Ofschoon het dus geen bundel van leerredenen is in onze eigene taal, verwachten wij echter, dat de Fransche bij de meesten onzer lezers genoegzaam bekend is, en vinden hier zoo ruime aanwinst op het veld der Homiletiek, dat wij ons haasten, van deze leerredenen eenig verslag te geven. Wij beginnen met dezelve kortelijk te doorloopen, waarbij wij terstond onze bescheidene aanmerkingen willen invlechten, om die aan het slot van dit korte overzigt met nog eenige anderen te vermeerderen.
De eerste leerrede bepaalt ons bij de eerste verkondigers van het Evangelie, naar aanleiding van de vraag, Hand. II:7. Zij werd uitgesproken ter viering van het Pinksterfeest, en beschouwt de daadzaak: dat het Evangelie het eerst door Galileërs is verkondigd, als ontwijfelbaar zeker - als eervol voor het Evangelie - als bewijs voor de uitstorting des H.G. op de Apostelen - en van blijvend belang voor geheel de Christenheid: immers zij wekt onzen eerbied, ons vertrouwen, onzen ijver. Het ontbreekt hier niet aan rijkdom van denkbeelden en verrassende wendingen. Bovenal kwam het tweede gedeelte van het vierde stuk ons uitstekend schoon voor; gelijk ons de geheele toe- | |
| |
passing een der besten uit dezen bundel schijnt te zijn. Echter zouden wij vragen, waarom het eerste deel een afzonderlijk punt uitmaakt, daar het gemakkelijk in de inleiding kon worden opgenomen en door niemand werd betwijfeld? En of het 2de en 3de hoofddeel niet reeds de voornaamste redenen bevat, waarom, gelijk in het 4de, wordt aangewezen, deze zaak van blijvend belang voor de Christenheid is te achten? Doch de inzage overtuigd ons, dat het laatste deel eene meer opzettelijke toepassing bevat; schoon het dan in de opgave misschien eenigzins anders had kunnen genoemd worden.
De tweede der leerredenen in dezen bundel (de eerste van het hier voorkomende drietal over 1 Kon. XIX:1-18.) behandelt Elia in zijne moedeloosheid, naar 1 Kon. XIX:1-5. Na eene geschiedkundige inleiding over Elia's tijd en toestand, zal de Schrijver ons in de geschiedenis van Elia de oorzaken, uitwerkingen en behoedmiddelen der moedeloosheid te aanschouwen geven. - Alle de bijzonderheden, die in deze drie deelen ontwikkeld worden, zijn met juistheid uit Elia's toestand gekozen, en worden terstond in het algemeen overgebragt en toepasselijk aangewend. Geheel deze leerrede, met de twee volgende, (welke tot de voortreffelijkste van dezen bundel behooren) leveren het bewijs, dat de Heer huet het karakter van Elia met een zielkundig oog heeft gadegeslagen. Alleen veroorlove hij ons de bedenking, of niet noodzakelijk het eerste met het derde deel zamenloopen? Immers, waarin bestaan de behoedmiddelen tegen een gebrek anders, dan in de vermijding van deszelfs oorzaken? Van daar dan ook, dat huet hier eigenlijk tweemaal hetzelfde ontwikkelt. B.v. de eerste oorzaak was de smart, die uit bedrogen hoop ontspruit - het eerste behoedmiddel daarentegen: men wachte zich immer voor overdrevene verwachtingen. Eene andere oorzaak was gebrek aan vertrouwen op God. Zoo moet het behoedmiddel hier natuurlijk tegen overstaan: tracht dit vertrouwen bij u aan te kweeken. - Recensent erkent, dit gebrek is bij vele beroemde redenaars op te merken, en schijnt moeijelijk te vermijden. Het zou
| |
| |
hem best voorkomen, in het onderhavige geval, in deze leerrede, eerst den aard en de gevolgen der moedeloosheid uitvoerig te schetsen, en dan ter toepassing, door aanwijzing der oorzaken van het kwaad, (welke derhalve zorgvuldig te vermijden zijn) den hoorders het wapen tegen hetzelve in handen te geven. Ware deze ranschikking minder logisch, zij zou echter oratorisch en psychologisch rigtig kunnen zijn. Hij geeft echter dit gevoelen gaarne voor beter.
Elia versterkt, is het opschrift der derde leerrede. (1 Kon. XIX:5-9.) Vooraf wordt het verhaal opgehelderd, en eene hoogst natuurlijke bedenking tegen deszelfs algemeene overbrenging op eene treffende wijze opgelost. ‘Les soins de la Providence sont sages, charitables et instructifs,’ zietdaar het eenvoudige, maar geleidelijke plan, waarvan de onderdeelen met veel juistheid en scherpzinnigheid uit het eenvoudige tekstverhaal worden ontleend. Wij lazen deze leerrede met uitnemend veel genoegen. Zij eindigt met eene korte peroratie.
De vierde leerrede geeft ons, naar vs. 9-18, Elie éclairé te aanschouwen. Niemand, ook die de leerredenen van van der hoeven en heringa over deze heerlijke plaats kent, zal zich de lezing van het voor ons liggende meesterstuk beklagen. De tekst wordt hier uit een nieuw en verrassend oogpunt beschouwd. Het doel van deze Goddelijke openbaring aan Elia was, volgens de opvatting van huet, om deze waarheid hem te leeren: ‘Dieu opere le plus, quand il semble inactif.’ Over de gegrondheid dezer verklaring kunnen wij hier niet twisten. Al mogt men zelf eene andere verkiezen, men zou moeten toestemmen, ook deze is hoogst vernuftig, en geeft veelvuldige aanleiding tot practisch gebruik. De Heer huet beschouwt de genoemde waarheid geheel in het algemeen. ‘Elle est en harmonie,’ zegt hij, ‘avec les perfections de l'Être suprème, avec les manifestations divines dans la nature et dans la grâce, avec la condition de l'homme sur la terre.’ Dit drieledig betoog maakt den hoofdinhoud dezer rede uit. Van deszelfs verdere ontwikkeling in bijzon- | |
| |
derheden deelen wij niets mede, ten einde niet te anticiperen op het genot, dat den lezer van smaak en gevoel hier verwacht. Het laatste deel is tevens toepasselijk aangewend.
Van de twee leerredenen, die nu volgen, over 1 Tim. I:15, bepaalt zich de eene tot het gezegde, dit is een getrouw woord, dat J.C. in de wereld gekomen is om zondaren zalig te maken. Uit de leer, daden en lotgevallen des Heeren wordt deze waarheid regt goed betoogd. Echter nadert deze leerrede meer tot het gewone en alledaagsche, dan de overige in dezen bundel. De klip, waarop de toepassing hier ligtelijk had kunnen stranden, om namelijk reeds in den inhoud der volgende leerrede te vervallen, is, onzes inziens, vrij gelukkig ontweken.
Als een woord aller aanneming waardig wordt dezelfde zaak voorgesteld in de zesde leerrede. Zij wordt daartoe aangeprezen als Gode en den mensch waardig: een plan, dat zich zoo wel door eenvoudigheid als volledigheid onderscheidt. De zaak wordt voldingend betoogd in verschillende bijzonderheden, waarvan alleen, naar Recensent's oordeel, het tweede en derde onderdeel van het tweede gedeelte des betoogs hadden moeten vereenigd worden. Doch, variïs modis bene fit. De toepassing wekt op tot nederig en eerbiedig geloof - tot hooge belangstelling - tot innig gevoel van behoefte - en tot een' heiligen wandel. De rigtigheid dezer onderscheiding hangt geheel af van het begrip, dat men aan het woord geloof hecht, waarop in de eerste plaats wordt aangedrongen. Neemt men het vooral in den zin van verstandelijke en zedelijke overtuiging, dan is de hier gevolgde opklimming van denkbeelden zeer goed. Neemt men het in de beteekenis van vertrouwen, dan zou stellig het tweede en derde, ja welligt zelfs het vierde punt in die eerste opwekking tot geloof liggen opgesloten. De Heer huet schijnt het woord in den eersten zin te nemen, en had dus gelijk, aldus te verdeelen. Recensent volgt de laatste opvatting, en kan dus, van zijn standpunt, deze splitsing niet goedkeuren.
Allervoortreffelijkst is de zevende leerrede, over Matth.
| |
| |
V:8. De waarheid en het gewigt van deze uitspraak des Heeren wordt hier uitnemend betoogd. Wij willen niet overschrijven, daar het stuk in zijn geheel moet worden gelezen. Wij prijzen het ook vooral den wetenschappelijken en jeugdigen beoefenaren der Godgeleerdheid aan, en roepen het hun en onszelven toe: ‘schrijft de waarheid, hier geleerd, op den bodem van uw hart, en doet er winst mede voor uwe studie, winst voor uw leven.’ De reinheid van hart wordt hier in den vollen zin van het woord voorgesteld als het organe moral, (wie denkt hier niet aan den grooten hemsterhuis?) waardoor men God eenigzins kan leeren kennen. - Alleen hadden wij, bij het gevoel van het onmetelijke der taak van heiligmaking, ons op aarde opgelegd, (dat door deze leerrede zoo krachtig bij ons werd verlevendigd) nog wel een krachtiger en minder algemeen woord van opwekking aan het einde verlangd.
De achtste leerrede wijst, naar Gen. XXII:12, aan, dat gehoorzaamheid aan God het middel is, om onze Godsvrucht te openbaren. Eene niet gewone aanwending van de anders zoo vaak behandelde geschiedenis. Het middel zelf, waarvan hier sprake is, wordt eerst in zijne geschiktheid beschouwd tot het voorgestelde doel. Immers eerst uit gehoorzaamheid kan de aanwezigheid, de opregtheid en de uitgestrektheid blijken der Godsvrucht, die in het harte woont. Vervolgens, wordt aangewezen, dat dit middel, om verschillende redenen, hoogst Godewaardig is te noemen. En eindelijk, dat deze weg, om zijne Godsvrucht te openbaren, voor ons menschen de meest wenschelijke mag heeten, daar dezelve voldoet aan eene onmiskenbare behoefte van het Godvreezend gemoed - hoogst eervol is te achten - ons de edelste zelfvoldoening verschaft - en ons eenmaal het heerlijkst loon bereidt. Ook deze leerrede wordt met een zeer kort woord van opwekking besloten. Zij is, vooral ook om het plan, een der voortreffelijkste van den bundel. Welligt ware in het eerste deel de zaak iets minder afgetrokken voor te stellen geweest. Aan gelegenheid toch, om hier in het huiselijke, maatschappelijke of Christelijke leven zelve binnen te tre- | |
| |
den, of ook door voorbeelden uit de gewijde geschiedenis het gezegde te staven, kon het den schranderen redenaar niet ontbreken.
Kortheidshalve gaan wij het vele schoone voorbij, dat in de negende leerrede over den rijken jongeling voorkomt. Wij zouden alleen aanmerken, dat het gebrek, 't welk wij in de rangschikking der tweede leerrede opmerkten, ook op het tweede en vierde gedeelte van deze toepasselijk schijnt. Liever zeggen wij van de tiende leerrede, dat zij uit de gelijkenis van het zuurdeeg aanleiding neemt, om veel schoons en belangrijks te zeggen over den aard, de lotgevallen en het einddoel van de Christelijke Godsdienst. Wil de Heer huet aan den lastigen vrager de bedenkingen ten goede houden, of hij hier wel gedacht heeft aan den regel, om in gelijkenissen alleen op het tertium comparationis te letten, zonder verder al het overige over te brengen? of twee der hier genoemde eigenschappen van het zuurdeeg (substance forte et pénetrante) niet zeer in elkander loopen? en of vooral de tweede helft van het tweede stuk niet wat te abstract is gesteld voor algemeene bevatting?
Doch de Heer huet zou van onzen smaak een slecht denkbeeld moeten koesteren, zoo wij van zijne elfde leerrede zwegen. ‘L'Homme exterieur et l'homme interieur’ is het opschrift; 2 Cor. IV:16 is de tekst. Zij werd uitgesproken op een' Nieuwjaarsdag, die juist op Zondag viel. De greep verraadt de meesterhand. De stem van den Nieuwjaarsdag roept ons toe: ‘de uitwendige mensch wordt verdorven;’ de stem van den rustdag klinkt ons in de ooren: ‘de inwendige wordt vernieuwd van dag tot dag.’ Nog eens, de greep is voortreffelijk, en de ontwikkeling niet minder. En toch - ééne bedenking. Beide zaken zijn hier afzonderlijk en in tegenoverstelling tegen elkander voorgedragen. Zou de tekst ook vooral geene aanleiding geven, om beider onderling verband te ontwikkelen, en den gelijken tred aan te wijzen, welken bij den Christen de ontwikkeling van den innerlijken mensch moet houden met de toenemende kwijning des uitwendigen? Dit denk- | |
| |
beeld had, meenen wij, niet moeten worden verzuimd. Ook ware daarvan voor de gelegenheid des tijds goed partij te trekken geweest.
De laatste leerrede behandelt, naar Job III:19, ‘l'égalité des morts,’ en geeft ons eene grafbeschouwing uit het oogpunt der gelijkheid, die zij predikt. Het gebeel is indrukwekkend en toch hoogst eenvoudig. Het verwonderde ons, in de korte toepassing, het troostrijke van deze beschouwing voor kleinen en geringen niet meer te zien aangevoerd of ontwikkeld.
Zoo kort mogelijk hebben wij ons gevoelen gezegd. Een zoo goed redenaar, als de Heer huet, is zeker ook te goed hoorder, om uit het korte en soms halve woord ons oordeel niet reeds te raden. Wij zijn niet genoegzaam in de hedendaagsche Fransche predikkunde ingewijd, om te beoordeelen, in hoever zijn werk met deze overeenkomt of niet. Maar, zoo wij dien met een onzer nieuwste vaderlandsche kerkredenaars mogten vergelijken, wij zouden dezen bundel naast dien van Dr. spijker te Amsterdam plaatsen. En, bedriegen wij ons niet, deze opmerking zou tot belangrijke parallelen aanleiding kunnen geven, en naast treffende overeenkomst ook veelvuldig verschil doen opmerken. Dat echter het laatste niet zoozeer uit verschil van bekwaamheden voortkomt, als wel uit verschillende subjectiviteit der schrijvers, en uit eene verschillende Grundanschauung (sit venia verbo!) van den aard en de beste inrigting der Christelijke rede, zou Rec. gemakkelijk uit vergelijking van beide bundels kunnen staven. In beide wordt door het verstand op het gevoel gewerkt, terwijl de fantasie der schrijvers, hoewel gansch niet dof of traag, echter meer op den achtergrond treedt. In beide ..... doch wij durven van de redactie der Vaderl. Letteroefeningen niet te veel plaats voor ons geschrijf vergen. Wij onthouden ons van verdere vergelijkingen, om nog een en ander over den kanselarbeid van den Eerw. huet in het algemeen te zeggen.
Grondigheid van ontwikkeling is eene van deszelfs grootste verdiensten. Helderheid van denkbeelden wordt hier
| |
| |
niet gemist, en de Paulinische lofspraak op onze Godsdienst, dat zij eene redelijke Godsdienst is, wordt door huet in al hare kracht verstaan. Echte wijsbegeerte, die even ver van eigenwaan als van ongeloof is verwijderd, en van kennis der menschelijke natuur zelve uitgaat, treedt hier overal te voorschijn. Een hoog, fijn en verlicht zedelijk gevoel straalt hier overal door. De voortreffelijkheid der plannen deden wij reeds opmerken. Wenschten wij, dat onze jeugdige kanselredenaars iets van den Heer huet leerden, het zou de gewoonte zijn, om het hoofdplan der rede in korte, puntige termen op te geven, die zoo veel mogelijk het praedicaat van de zaak uitdrukken, waarover gehandeld wordt. (Verg. b.v. de 3de, 6de, 7de en 8ste leerrede.) Zoo één, dan is dit het ware middel, om het volgen en onthouden der schets, waarop anders zoo weinig gelet wordt, den hoorders mogelijk te maken. Recensent althans rigt zijne plannen gewoonlijk in dier voege in; en daar hij er zich wèl bij bevindt, verheugt hij zich, zijne meening door het gezag des Heeren huet gestaafd te zien. Nog prijst hij de groote verscheidenheid, die in de meesten dezer plannen heerscht, bij eenheid van methode. Het vindingrijk vernuft des redenaars straalt er duidelijk in door. - De stijl, eindelijk, is overeenkomstig de waardigheid van den kansel; en de Schrijver zelf zal best kunnen beoordeelen, in hoeverre die overeenkomt met de vatbaarheid, de behoeften en den smaak van het publiek, waarvoor hij gewoon is te spreken.
Anders, de Heer huet veroorlove ons deze bedenking, voor de behoefte van het gemengde publiek, waarvoor de leeraar in onze moedertaal spreekt, zou een stijl als die, welke wij hier vinden, weinig berekend zijn. Huet heeft in zijnen geheelen stijl iets wijsgeerigs en ingewikkelds, dat den denker bevredigt, maar den meer onkundige weinig zou boeijen. Vandaar dat zijne voordragt meer overtuigt, dan overreedt; meer in het afgetrokkene zich beweegt, dan dadelijk ingrijpt in de verschillende toestanden en behoeften van hart en leven. Vandaar dat de toepassingen den minsten indruk maken, en ook zoo kort zijn. (Wij
| |
| |
zouden ons bedriegen, indien huet deze zwakke zijde van zijn werk niet gevoelde.) Vandaar, eindelijk, dat ook de inleidingen, hoe schoon en welgekozen, dat verrassende en treffende missen, hetwelk, naar Recensent's oordeel, zoo noodig is, om, terstond bij den aanvang der rede, het hart der hoorders voor het onderwerp te winnen en te boeijen. (Men zie b.v. de inleiding der 1ste, 6de en 11de leerrede: de laatste op eenen Nieuwjaarsdag zóó in te rigten, was zeker geen gelukkig denkbeeld.) In één woord, wij zouden deze leerredenen gaarne wat meer populair hebben gewenscht. Immers ook hiermede zou zich de zaakrijkheid van den Heer huet zeer wel kunnen vereenigen. En was het daartoe niet beter, meer in den tweeden dan in den derden persoon, meer tot dan over den mensch te spreken?
Over den Franschen stijl, als zoodanig, acht Recensent zich minder bevoegd te oordeelen. Dezelve kwam hem over 't geheel zuiver, maar meer krachtig dan sierlijk en levendig voor. Alleen zouden wij vragen, of de stijl, hoe kernachtig anders, zich niet hier en daar door zekere breedsprakigheid kenmerkt? Men hoore (bladz. 7.): ‘Ces imposants prédicateurs de la premiere Pentecote chretienne, dont la voix remua tout Jerusalem, etaient Galiléens; les hommes, appelles a prêcher au monde un Sauveur crucifié, et a attester sa résurrection, etaient Galileëns; à la tête de tous les ministres de l'Evangile figurent quelques Galiléens: l'Eglise chretienne doit sa fondation et ses premiers progrès à des Galiléens.’ En na deze herhalingen moet nog in de eerste plaats worden aangewezen, ‘ce fait est indubitable.’
Eindelijk, zoude ook de ronding der leerredenen er niet veel bij gewonnen hebben, wanneer de overgangen van de verschillende deelen en onderdeelen tot elkander niet altijd zoo scherp waren afgeteekend, en meer waren gevariëerd? Steeds is het (b.v. bladz. 147, 153): ‘observons, d'abord - remarquons, ensuite - ajoutons de plus - disons, enfin.’ Elders weder iets dergelijks. Zoo maakt wel ieder onderdeel een klein gesloten geheel uit: wanneer echter
| |
| |
ieder punt zóó klom, dat het van zelf tot het denkbeeld leidde, waarmede het volgende punt zal aanvangen, dan ware de overgang, zonder sprong, gemakkelijk gevonden, zonder dat de duidelijkheid er bij zou behoeven te verliezen.
Doch wij moeten aanprijzende eindigen. Wij meenden nog eene plaats ter proeve uit te schrijven uit de 4de of 7de leerrede; maar wij staan schier verlegen, wat te kiezen. Liever wekken wij ons godsdienstig publiek op, om, zoo men het nog niet deed, zich dezen bundel ten spoedigste aan te schaffen. Liever scheiden wij van den ons persoonlijk onbekenden Schrijver met de betuiging der ware hoogachting, die zijn werk ons inboezemde; met de verwachting, dat hij onze bescheidene bedenkingen (die wij, indien wij hier voor een uitsluitend theologisch publiek schreven, gaarne gewenscht hadden verder te ontwikkelen) zal aanmerken als vrucht van een' geest der belangstelling, der onpartijdigheid en des zelfstandigen onderzoeks; en eindelijk met den opregten wensch, dat zijn arbeid overvloedig moge dienstbaar zijn aan den bloei van het rijk der waarheid en der deugd!
|
|