| |
De Gevangene op den Kaukasus. Een Gedicht naar het Russisch van Alexander Puschkin. 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1840. In gr. 8vo. 40 bl. f : - 70.
Erik XIV op Grijpsholm. Een Gedicht door S.J. van den Bergh. 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1841. In gr. 8vo. 77 bl. f 1-60.
Als eene proeve van Russische poëzij, schoon dan ook niet uit het oorspronkelijke vertaald, kan het eerste der hier aangekondigde werken op belangstelling bij ons publiek aanspraak maken. De Russische literatuur is voor ons te zeer gesloten, dan dat wij niet begeerig zouden zijn, een en ander van haar te vernemen. Wij hebben hier een gedicht van den in zijn vaderland zeer beroemden puschkin, dat door den Hollandschen Vertaler uit het Duitsch is overgebragt. Vraagt men het oordeel van Rec. over dit dichtstuk, hij zou er goed en kwaad van zeggen. Het strekt hem ten bewijze, dat puschkin geen onverdienstelijk Dichter is; de beschrijvingen zoowel van de natuur, als van de Tscherkeszen, verkondigen dit duidelijk. Zij hebben ook door het vreemde iets eigenaardigs, waarvan de Dichter goed partij heeft getrokken. Maar de fabel van het dichtstuk is anders zeer gebrekkig. Er is eene blijkbare navolging zigtbaar van byron, niet zoozeer in bijzonderheden, als wel in den geheelen trant, in de keuze vooral van den held der geschiedenis. Het is eene variatie op hetzelfde thema, de man, oververzadigd van het genot der wereld, in wiens ziel eene donkere somberheid woont, het gevolg van de bewustheid van schuld, conrad, lara, alp in eenen eenigzins anderen vorm. Maar hoe ver blijft dan toch de navolging beneden het oorspronkelijke! Hoe veel flaauwer en zwakker zijn de trekken van
| |
| |
het beeld! Hoe veel minder is de belangstelling, die wij voor den gevangene van den Kaukasus gevoelen, dan die, welke ons bezielt voor de stoute, woeste, sombere helden van byron. Conrad, gulnare vliedende, en de gevangene, het Tscherkeszisch meisje verlatende - welk een verschil! En ongetwijfeld stonden toch de helden des Engelschen Dichters puschkin voor den geest, toen hij dit dichtstuk vervaardigde.
Wat de vertaling betreft, over hare getrouwheid kan Rec. niet oordeelen. Zij is in handen gevallen van een' man, die gewoon is verzen te maken, en die daarvoor niet weinig aanleg en geschiktheid heeft. Hij zal zich wel niet ergeren, dat Rec. hem door de gelijktijdige beoordeeling van de twee aan het hoofd dezes genoemde stukken eenigzins verraadt. Rec. meent dat des te gereeder te kunnen doen, omdat hij de aanmerkingen, die hij hier en daar op de versificatie van de vertaling zal moeten maken, in veel minder mate op het andere, oorspronkelijke stuk heeft. In den Gevangene van den Kaukasus stuitte hij op menigen regel, waarvan de verkeerdheid of geheel of grootendeels ten laste des Vertalers komt, en waarvan hij er eenigen hier wil mededeelen. Men behoort dergelijke feilen niet ongemerkt voorbij te gaan. Zij getuigen of van zekere slordigheid en achteloosheid, of van wansmaak, waartegen men de stem moet verheffen. Onze taal is ook te rijk en te schoon, dan dat men allerlei wanklinkende en verkeerde uitdrukkingen en zegswijzen maar stilzwijgend zou goedkeuren. Bl. 10 leest men:
Dees taal en meer doorvloot den nacht.
Wat is dat voor onzin? Eene taal, die den nacht doorvliet! Het is eene uitdrukking, die volstrekt geen goed denkbeeld te kennen geeft; evenmin als bl. 11, wanneer er van iemand, die bewusteloos is, gezegd wordt:
Hij kon den stervensdroom niet slaken.
Men slaakt een boei, maar geen droom. - Rec. kan niet beoordeelen, of de meer dan Oostersche en bespottelijke hyperbole op bl. 12 voor rekening van den oorspronkelijken Dichter of voor die van den Vertaler komt; maar bespottelijk is het, als wij lezen van bergen,
| |
| |
Wier kruinen 't wolkgevaarte tergen
niet alleen, maar van welke het heet:
En aan den hemel gaan hun sporen
Ver boven 't hoog gestarnt verloren.
Dat klinkt eerst! Daarbij zijn de Himmalaya's molshoopen! Maar, al stond er dat in het oorspronkelijke, voelde de Vertaler dan niet, dat zulk eene overdrijving bij den lezer een' lach van bespotting opwekt? Niet veel beter gaat het bl. 14, als wij van den gevangene lezen:
En uit heur helderstralende oogen
Drinkt hij, met onverzaadbre togen,
Verrukt door zooveel liefdezin,
De reine vlam der heeling in.
Verbeeld u, lezer, eene vlam, die ingedronken wordt; het heeft iets van eene vlammende pudding op een diner; maar eene reine vlam van heeling, die NB. ingedronken wordt uit eene fluweelen stem, en dan nog met onverzaadbre togen!! Zeker zijn deze woorden niet zorgzaam (bl. 16) gekozen; een nieuw woord, dat even weinig deugt, als gerozeverwd (bl. 16), zoetst verlangst (bl. 22) en verkilde lippen (bl. 27.) Hoe eindelijk (bl. 20) een Kozak eene streep kan beluisteren, die nadert op d'azuren stroom, is meer, dan een gewoon verstand kan begrijpen.
Rec. zeide, dat het oorspronkelijke stuk, erik XIV op Grijpsholm door dergelijke feilen veel minder ontsierd wordt. Men meene daarom niet, dat zij er geheel ontbreken; en de Dichter zelf zal het wel niet pogen goed te praten, als hij, bl. 6, spreekt van den dood, die aan een raadselachtig aanzijn, eene schakel van ellende en waanzijn, een' zoeten scheidsbrief zou reiken, of als hij, bl. 16, eene wang met elken dag laat inkorten. Even min zal hij zelf het goedkeuren, dat bl. 39 van Niet wetend af de zin niet rondloopt, of beweren, dat uitdrukkingen poëtisch of te dulden zijn, als die op bl. 45:
Maar schoon geen zaalgende afscheidskus
Van katharinaas teedre lippen,
| |
| |
Bij 't scheiden van de levensklippen,
Ten balsem was voor zijn gemoed.
Doch het aantal van dergelijke leemten is hier niet zoo groot, als in de vroeger beoordeelde vertaling. Het is het eerste oorspronkelijke stuk, gelijk wij in het Voorberigt lezen, waarmede de Heer van den bergh voor het publiek treedt; en Rec. erkent gaarne, dat de keuze van het onderwerp gelukkig is. Erik XIV, van den troon gestooten, in harde gevangenschap zuchtende, door zijnen broeder gruwelijk mishandeld, geeft de stof tot poëtische voorstelling. Nog meer wordt zijne geschiedenis geschikt tot dichterlijke behandeling, wanneer wij denken aan het bloemenmeisje, dat den woesten Vorst door hare bekoorlijkheden weet te boeijen, dat haars ondanks door hem tot Koningin wordt verheven, en dat door zachtmoedigheid en liefde en trouw tot in den dood zijn ware beschermengel wordt. Potgieter heeft in Het Noorden van deze geschiedenis gebruik gemaakt tot een van zijne bestgeslaagde verhalen uit den geheelen bundel. De Heer van den bergh voert in zijn dichtstuk erik in, klagende over zijn lot, zijnen toestand, zijne gewaarwordingen en ondervindingen schilderende, de martelingen herdenkende, die hij heeft ondervonden, of zich in het verledene verdiepende, toen hij nog Koning was, toen hij katharina, het bloemenmeisje, voor het eerst ontmoette, toen zij zijne gade was geworden, en dikwijls zijne woestheid wist te betengelen, of zich verliezende in de herinnering van de oogenblikken van verzachting, die hem in zijne gevangenschap geschonken werden, als men hem eenige dagen eenen Bijbel gaf, of als katharina met haar kind hem mogt bezoeken, of hij althans haar uit zijnen kerker in de verte zien mogt. Men ziet uit deze korte opgave, dat het gekozen onderwerp geen rijkdom of verscheidenheid mist, en dat het vele echt dichterlijke zijden heeft. Te regt voerde de Dichter daarom ook erik zelven klagende
in, waardoor hij tot de invlechting van menige aandoenlijke episode gelegenheid had. Het geheel is in vloeijende, goede verzen gedicht, waarin veel gevoel wordt gevonden. Rec. wil eenige regels tot proeve mededeelen, die hem voorkomen niet tot de minste te behooren; het is de beschrijving, hoe katharina, die niet tot haren gemaal wordt toegelaten, toch in den tuin van den kerker aan hem verschijnt:
| |
| |
Want naauwlijks was de dag aan 't krieken,
Of zij, die hem den langen nacht
In slaaploos droomen had gewacht,
Zij snelde, op liefdes vlugge wieken,
Zoo ver in 't midden van den gaard,
Tot dat zij tusschen de oude muren
't Bekende venster had ontwaard,
En bleef daar onophoudlijk turen,
En telde naauw de slepende uren,
Tot de avond neerzeeg over de aard;
En - 't zij de regen medervloeide,
De zon haar blank gelaat verschroeide,
De sneeuwjagt stoof, de stormwind loeide, -
Zij kwam er telkens, telkens weer!
Dan zette ook ik me aan 't raam ter neer,
Zoo ras de morgen aan kwam dagen,
't Oog naar den dierbren pijn geslagen,
Vanwaar zij, op het moschtapijt
Met onzen gustaaf neergevlijd,
Heur blikken, waar de vreugd uit lichtte,
Gestadig nàar mijn venster richtte;
En schoon ons een gehate macht,
Een nijdige opstand, doof voor klacht,
Verbood, om met elkaar te spreken,
Toch spraken wij door blik en teeken:
De liefde spot met boei en wacht!
Men leert uit deze regels den toon en trant van dit dichtstuk kennen, schoon hier en daar natuurlijk een eenigzins andere toon wordt aangeslagen, wanneer de aandoeningen van den gevangen Koning van heviger aard zijn. Over het geheel zal men dit gedicht dan ook met genoegen lezen, en verdient het, als eene eerste proeve van oorspronkelijke poëzij, lof. Dit neemt intusschen niet weg, dat Rec. ook op het geheel belangrijke aanmerkingen meent te moeten maken, die hij den Dichter, te zijner eigene vorming, gaarne mededeelt.
Wanneer men op het onderwerp ziet, kan men zich niet weerhonden van te denken aan soortgelijke onderwerpen, in de laatste jaren behandeld. Tasso's Weeklagt van byron, door van lennep meesterlijk vertaald, en van lennep's oorspronkelijk gedicht, jacoba's Weeklacht, staan ons hier onwillekeurig voor den geest; niet om eene eigenlijke verge- | |
| |
lijking te maken, maar om over de soort van poëzij, hier vereischt, eenig oordeel te vellen. En dan valt in de eerste plaats in het oog, hoezeer de voetmaat, in die beide stukken gekozen, veel gepaster is voor den toon der weeklagt, dan die, welke door van den bergh is gekozen. Er is eene eenvoudige statigheid en weemoedigheid in de vijfvoetige jambe; zij laat eene soberheid van uitdrukking toe (indien Rec. zich zoo mag uitdrukken), die met het onderwerp bijzonder strookt. Hier vloeit en rolt alles te gemakkelijk, te geleidelijk; dat stille, weemoedige, statige ontbreekt er aan. Dat is te meer jammer, omdat het woeste, hartstogtelijke, forsche karakter van erik zich in die zelfde voetmaat krachtiger en korter had kunnen uitdrukken; want die zelfde vijfvoetige jambe leent zich ook, getuige tasso's Weeklagt, uitnemend tot korte, kernachtige, krachtige taal. Van den bergh was daardoor welligt van zelf er toe gebragt, om erik meer karaktermatig te doen spreken. Nu is doorgaans alles te breed, te uitvoerig, en daardoor dikwijls niet krachtig, niet treffend genoeg. Eenige regels ten voorbeelde: bl. 22.
Maar o, hoe noem 'k dien zwaai van 't lot,
Wat naam geef ik dat zielsgenot,
Hoe zal ik van dat heil gewagen,
Die meer dan Englenzaligheid,
Die eens mijn beul mij heeft bereid
En mij de hel ten hemel maakte,
Toen zij, wier beeld me in 't leven hiel,
De hoedende Engel mijner ziel,
Kathrina, mij in de armen viel,
En 'k van heur mond een vuurkus smaakte,
Lang, als mijn ijzren nacht van leed,
[NB. ongelukkige regel! Hoe kan die kus, die vuurkus, hem lang hebben geschenen? Hoe kan hij hem vergelijken bij den nacht van zijn leed!]
Zoet, als de vrijheid, die me ontgleed! ...
O, 'k mag er bijna niet aan denken,
Of 'k voel op nieuw mijn kwelling meer
En mijn verzwakte hersens krenken:
Want, God, streelt me ooit dat weerzien weer?
En toch - ik smaak 't nog keer op keer,
| |
| |
't Mag nog, in al zijn kracht en leven,
Gestaag voor mijn verbeelding zweven!
'k Voel nog haar vuurge omhelzing thands,
Heur tranen nog mijn wang besproeien,
Nog zie ik ze uit haar oogen vloeien.
Wanneer men de hier onderstreepte regelen leest, dan ziet men, hoe daarin hetzelfde denkbeeld tot twee, driemalen toe herhaald wordt: zielsgenot, heil, Engelenzaligheid, het zijn slechts verschillende uitdrukkingen, voor ééne en dezelfde zaak; zoo gaat het ook met de overige regels, hier aangehaald. Dat geeft eene uitvoerigheid, eene flaauwheid en waterigheid, die hadden vermeden kunnen en moeten worden. De gemakkelijkheid, waarmede de Heer van den bergh schijnt te dichten, heeft hem daartoe waarschijnlijk verleid. Er ware dan ook meer partij te trekken geweest van erik's vroegere woestheid; het naberouw over sommige daden zijner regering had tot krachtige episoden aanleiding kunnen geven, waardoor de zachtere en weemoedige stukken ook meer uitwerking zouden hebben gedaan.
Ondanks deze aanmerkingen intusschen herhaalt Rec. zijne betuiging, dat hij met genoegen dit gedicht heeft gelezen. Hij zou den Heer van den bergh raden, om vooral zich op meerdere kortheid en kracht toe te leggen, te zijner oefening b.v. enkele stukken van byron te vertalen, en zich daarbij te beijveren, om de kracht van het origineel niet door uitbreiding en omschrijving te verzwakken. Hij zou daardoor een meesterschap over de taal, eene vaardigheid, om met weinige woorden veel te zeggen, verkrijgen, die hem tot dusverre ontbreken.
De druk is redelijk, de plaat vooral niet beter.
|
|