openbare Tentoonstellingen in Tijdschriften, meer bijzonder aan de kunst gewijd, en in sommige Dagbladen, heeft gelezen. Veel oppervlakkigheid, partijdigheid, en men zou bijna zeggen onkunde in de grondbeginselen der kunst, blijven er in doorstralen.
Het was dus eene behoefte in onze Letterkunde, die de Heer Mr. van ghert door zijne Bijdragen, waarvan het eerste Stuk verscheen, tracht te vervullen; want er ontbreekt bij ons nog veel aan eene grondige kennis van het wezen der schoone Kunsten. Blijkens zijne Voorrede, plaatst zich de Schrijver op het ware standpunt om tot deze kennis te geraken, namelijk op dat der Aesthetica, schoonheids- of kunstleer, die, in een zamenhangend stelsel, de schoone kunsten afzonderlijk, doch in onderlinge verhouding, in wederkeerig verband tot elkander, en in trapswijzen noodwendigen overgang van het eene vak tot het andere, als één geheel opvat en ordent, derwijze, dat derzelver onderscheidene vormen van bouw-, beeldhouw-, schilder-, toon- en dichtkunst, zoo als die bij alle beschaafde volken bekend zijn, daarin, volgens hunne opkomst, beteekenis, ontwikkeling en voortgang, worden uiteengezet, toegelicht en verklaard.
Deze wetenschap eenigzins aan te kweeken, door van tijd tot tijd beschouwingen in diervoege mede te deelen, dat zij niet alleen eene grondige, maar tevens bevattelijke, aangename en onderhoudende lectuur verschaffen, zietdaar de niet gemakkelijke taak, welke zich de Schrijver dezer Bijdragen heeft voorgesteld.
Zien wij kortelijk, of de hier reeds geleverde stukken of artikelen aan de boven genoemde vereischten voldoen.
Het eerste artikel, dat wij hier aantreffen en slechts vier bladzijden beslaat, is getiteld: Proeve eener Kunstgeschiedenis over de XVIIIde Eeuw. Dat is slechts een kort woord ter voorbereiding van het volgende: Inleiding tot de Proeve eener Kunstgeschiedenis, hetgeen een fragment is, dat, volgens het opschrift, over de Schilderkunst in de XVIde en XVIIde Eeuw, voornamelijk in Italië en Frankrijk, handelt, waarin zeer goede opmerkingen voorkomen, doch die niets bevatten, waaruit men den geest eener Kunstgeschiedenis zoude kunnen opmaken, zoo als die, volgens het denkbeeld van den Schrijver zelven, zou moeten ingerigt zijn. Het ware, naar ons gevoelen, beter geweest, dat men hier,