Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
's Gravenhage, bij Gebr. van Cleef. 1841. In gr. 8vo. XLII en 80 bl. f 1-50.Het kan wel geen bevreemding wekken, dat in den tegenwoordigen tijd, waarin de technische wetenschappen, door de, in de laatste jaren, gedane ontdekkingen en onderzoekingen, eene zoo aanmerkelijke hoogte bereikt hebben, en waarin daarenboven de ondernemingsgeest, ook bij de wel eens wat trage Nederlanders, zich meer en meer ontwikkelt, en daarvan, in de vele reeds bestaande zoogenoemde naamlooze Maatschappijen, de bewijzen oplevert; dat in eenen tijd, waarin de industrie met eenen nooit gekenden luister blinkt, ook een zoo belangrijk onderwerp, als het onderhavige, aandacht en belangstelling tot zich trekt. Het geldt toch hier, om eene stad van 200,000 inwoners van goed en drinkbaar water te voorzien, en, zoo ééne harer zusters daaraan gebrek heeft, het is vooral Amsterdam, waar deze behoefte zich meer en meer doet gevoelen. Niemand toch zal willen beweren, dat het onreine afspoelsel van daken en goten, dikwijls vrij aanzienlijk, doch zeker altijd met eene geringe hoeveelheid loodoxyde bezwangerd, een' aangenamen of gezonden drank oplevere; terwijl daarenboven, door het toenemend verbruik van steenkolen in particuliere gebouwen zoo wel, als in fabrijken, de onzuiverheid dagelijks toeneemt. Men tracht door filtreer - toestellen hierin te voorzien; doch, behalve dat deze nog veel te wenschen overlaten, ligt dit middel geheel buiten het bereik der geringere klasse, die toch altijd verreweg de meerderheid der bevolking uitmaakt. Eene andere voorziening in het bestaand gebrek, het toevoeren van Vechtwater door zoogenoemde waterhalers namelijk, heeft mede veel onvolkomens. Het wordt ongezuiverd aangebragt, en is voor drank bijna ongeschikt; de distributie is omslagtig, hoogstgebrekkig, om het zoo eens te noemen middeleeuwsch, en kostbaar; terwijl vooral dit laatste bezwaar, bij langdurige winters, zich maar al te dikwijls laat gevoelen. Het is alzoo allerwenschelijkst, dat zoo wel de Regering, als de aanzienlijke, verlichte en onbevooroordeelde bewoners der Hoofdstad, eens, met terzijdestelling van bijzondere belangen of bezwaren, die meer in schijn dan wel in wezenlijkheid bestaan, het algemeen belang zullen pogen te bevorderen, en de eene of andere onderneming tot stand brengen, die eene der grootste welda- | |
[pagina 113]
| |
den voor Amsterdam zal zijn, en waarop het nageslacht met dankbaarheid staren zal. Bezwaren zijn bij alle menschelijke ondernemingen te overwinnen; doch indien zoo vele andere steden, als Rome, Parijs, Toulouse, Grenoble, Londen, Birmingham, Liverpool, Manchester, Edinburg, Glasgow, Weenen, Praag, Hamburg, Frankfort, Dresden en Leipzig, zich bekwame waterleidingen hebben weten te verschaffen, zoude zulks dan alleen in Amsterdam onuitvoerbaar zijn? Na de beschouwing van het bovenstaande is het wel geen wonder, dat elk weldenkend inwoner der Hoofdstad, die belang in het algemeene welzijn stelt, zich deze zaak op het zeerst ter harte neemt, en naar zijn vermogen poogt bij te dragen, om het goede doel zoo veel mogelijk te bevorderen. Het is geen wonder, dat de ijverige en werkzame van hasselt, gelijk hij eene dertiende uitgave van leeghwater's Haarlemmermeerboek bezorgde, ook thans eene derde uitgave van het hier boven aangekondigd werkje het licht deed zien. Het is echter vrij oppervlakkig geschreven; terwijl de stijl van sandra, gelijk de Heer van hasselt reeds opmerkt, als zijn onderwerp, waterachtig is, en hij wat zeer veel in herhalingen vervalt. Deskundigen zullen er ook weinig of niets wetenswaardigs in aantreffen. De Uitgever heeft dit ook reeds ingezien, en zegt in de Voorrede: Veel nieuws zal men in dit boeksken niet aantreffen; dit was ook mijne bedoeling niet. Ik geef het niet voor de geleerden in het vak, maar voor leeken zoo als ik, wien de nieuwsgierigheid bekruipt, om te weten, wat er al zoo voor dit onderwerp gedaan, en over hetzelve geschreven is. Deze zullen welligt dit Voorberigt, hetwelk niet anders inhoudt, dan hetgeen ik, over dit onderwerp lezende, voor mijzelven heb opgeteekend, met eenig welgevallen ontvangen. Het is dan ook dit Voorberigt, dat, uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd, met genoegen en belangstelling door leek en deskundige zal gelezen worden, als bevattende een beknopt overzigt van hetgeen er over het onderhavige onderwerp is voorgevallen. Men zal er uit ontwaren, dat, volgens echte bescheiden, Amsterdam voormaals goed en zuiver water in de grachten gehad heeft, zoodat het tot alle einden gebruikt werd, en zelfs de visscherij in dezelve eerst aan de Schutterijen afgestaan en later van stadswege verpacht werd. Dat dit echter niet lang geduurd heeft, blijkt uit het bijgebragte aangaande den Keizer, in 1540, als wanneer eene | |
[pagina 114]
| |
dagvaart, te Amsterdam verordend, naar Haarlem verlegd werd, voornamelijk omdat het water van eerstgenoemde plaats nijet en doecht.’ De visscherij schijnt ook na 1655 te hebben opgehouden, terwijl men in 1565 reeds van regenbakken gewag gemaakt vindt. Vervolgens gewaagt de Heer van hasselt van de verschillende middelen, die sedert werden opgegeven, om in het bestaande gebrek te voorzien, en van de onderscheidene plannen, die werden uitgedacht of voorgedragen, doch die alle tot nog toe vruchteloos zijn gebleven.Ga naar voetnoot(*) Van de Artesiaansche putboring op de Nieuwmarkt te Amsterdam sprekende, zegt hij: Welligt levert zij nog eens gelijke resultaten, als die, welke, in Januarij 1834, in de vlakte van Grenelle, nabij Parijs, begonnen, op den 27 Februarij van dit jaar (1841), tot 560 meters gebragt zijnde, met eenen gelukkigen uitslag is bekroond. Rec. vermeent echter, op geologische gronden, alle reden te hebben, een' zoodanigen gelukkigen uitslag te moeten betwijfelen. Ons land is geheel van alluviaanschen oorsprong, en er bestaat geen de minste grond, om, met genoegzame zekerheid, het bestaan te vermoeden van krijtachtigen kalksteen, waarin men alleen verzekerd kan zijn, de onderaardsche bronnen voor de zoogenoemde Artesiaansche putten of fonteinen te zullen aantreffen. Ook zijn tot nog toe alle desaangaande gedane pogingen geheel vruchteloos gebleven; en het is meer dan waarschijnlijk, dat, wat men ook beproeve, de uitslag vruchteloos blijven zal. - Voorts spreekt de Heer van hasselt over sandra zelven, waaromtrent hij weinig heeft kunnen ontdekken, en verder meer breedvoerig over de destijds regerende Burgemeeste- | |
[pagina 115]
| |
ren, en wel voornamelijk over joannes hudde, in wiens handen de plannen van sandra gesteld werden. Die plannen bestaan hoofdzakelijk in het volgende, als: 1o. Eene gracht te graven van uit de Vecht, over den Hinderdam, tot aan Amsterdam; 2o. Eene waterleiding van steen te bouwen, van gezegde plaats af tot aan gemelde stad; 3o. Het water uit de Vecht, door middel van riolen, onder den grond naar die stad te brengen; 4o. Door het graven van eene kom, ter diepte van het Muiderzand of dieper, zuiver water uit den grond te bekomen, en wel, a, tusschen de Muider- en Weesperpoorten, en, b, in de Plantaadje, omtrent de plaats, waar thans het Park is; terwijl eindelijk nog wordt voorgesteld, om het water, hetzij uit de Vecht, hetzij uit den grond afkomstig, in de huizen der ingezetenen te brengen. Het derde plan heeft alzoo de meeste overeenkomst met de latere, door de H.H. brade en bake geprojecteerde waterleidingen, en komt ook Rec. het geschiktst en doelmatigst voor. Sandra gewaagt echter nergens van het toe te voeren water bevorens te zuiveren of te filtreren, hetgeen echter, onzes bedunkens, altijd noodig en nuttig zijn zoude. Sandra spreekt van het minder doelmatige, om de meerdere beheijing dan voor eene steenen waterleiding, en om het bezwaar van het ‘corrideren of inëten’ der buizen door het brakke grondwater; doch het eerste is van allen grond ontbloot, terwijl ook het tweede van geringe kracht is, dewijl het ijzer onder water weinig oxydeert, en het lood, getuige de looden zuigpijpen in de Amsterdamsche welputten, van zeer langen duur is; om niet te spreken van andere stoffen, die ook later tot dit einde zijn aangewend. Het tweede plan is voorzeker het schoonste, en de uitvoering zoude ons in gedachten in den tijd der oude Romeinen verplaatsen; dan, de voor een zoodanig werk, vooral ook wegens de daartoe vereischte beheijing, gevorderde zware kosten zullen hetzelve wel voor onuitvoerbaar moeten doen beschouwen. Wat het eerste plan aangaat, vermeent Rec., dat dit het ondoelmatigst zijn zoude, vermits het niet te ontkennen is, dat het water op een zoo lang traject, als van den Hinderdam tot aan Amsterdam, door of over meestal veenachtigen | |
[pagina 116]
| |
bodem loopende, en alzoo in aanraking met het brakke grondwater komende, al spoedig voor het gebruik ongeschikt zoude worden; terwijl hetgeen sandra wegens de voordeelen het vermaak van eene met boomen beplante gracht of kanaal opgeeft, in den tegenwoordigen tijd wel van weinig belang zal kunnen beschouwd worden. Ook komt het Rec. voor, dat de uitslag van het vierde sub a en b opgegeven ontwerp te onzeker zoude zijn, om hiervan de uitvoering voor raadzaam te keuren. De in den jare 1605 te Amsterdam, in het Oude Mannen- en Vrouwenhuis, doch later in onbruik geraakte, geboorde put leverde op eene diepte van 232 voeten eerst goed water op; de boven vermelde put op de Nieuwmarkt heeft op eene nog grootere diepte onzuiver water gegeven; terwijl er gewone welputten gevonden worden, die op eene geringe diepte zuiver water verschaffen. Het is alzoo a priori niet te bepalen, of op eenige plaats al dan niet goed water te vinden zij, doch de kans staat steeds ten nadeele; terwijl daarenboven de vraag ontstaat, of, ingeval men aanvankelijk goed water mogt vinden, zulks na verloop van tijd, door onzen slechten, doorzijgbaren grond, niet zoude kunnen veranderen, en ten andere, of men op den duur van eene genoegzame hoeveelheid zuiver water zoude kunnen verzekerd zijn; alle welke redenen het doen ten uitvoer brengen van eene zoo kostbare onderneming, zeer onraadzaam zouden maken. Achter elk ontwerp vindt men eene raming van kosten en vermoedelijke revenuën, ofschoon bij het tweede plan de sommen bij de taxatie niet staan uitgedrukt. Deze begrootingen zijn echter hoogst oppervlakkig, en er zoude in onzen tijd weinig staat op te maken zijn. Behalve de beschrijving der plannen, treft men hier nog aan het request aan H.H. Burgemeesteren en Regeerders, eene Voor- en eene Bijrede, hoofdzakelijk dienende om die ontwerpen aan te prijzen, en zich te beklagen over den slechten uitslag van des Schrijvers andere uitgedachte middelen om water voor bederf of stank te bewaren, en om het hout voor het invreten van den worm, tusschen water en wind voorkomende, te beveiligen. Voorts eene Inleiding, en achter het werkje de tegenwerpingen van den Burgemeester hudde, die echter, met uitzondering van de vierde, weinigbeduidend zijn; verder de solutie of oplossing dezer bedenkingen door den Schrijver, en eindelijk eene opgave | |
[pagina 117]
| |
omtrent den boven vermelden, in het Oude Mannen- en Vrouwenhuis, geboorden put. Alleen om het belangrijke der in dit werkje behandelde zaak hebben wij ons eenige aanmerkingen veroorloofd; eene verdere beschouwing achten wij overbodig, daar het doel van den Heer van hasselt met deze nieuwe uitgave alleen was, eene historische en geenszins eene wetenschappelijke bijdrage te leveren. Als zoodanig beantwoordt dit geschrift ten volle aan deszelfs bestemming, en het zal door een ieder, die eenig belang in een zoo gewigtig onderwerp stelt, voorzeker met genoegen gelezen worden. Wij bevelen het alzoo vooral Amsterdams ingezetenen aan, en hopen, dat een gunstig onthaal den Uitgever moge aansporen, om de hem van zijne veelvuldige bezigheden overschietende uren verder tot bevordering van dergelijke nuttige en voor het algemeen belangrijke zaken te besteden. |
|