Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
Poortugael, Ridder v.d. Mil. W.O., Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Te Doesborgh, bij Kets en Lambrechts. 1841. In gr. 8vo. 27 bl. f : - 25.Belangstelling in het onderwerp, den Verhandelaar betoond, en overtuiging van het nut eener meer ligchamelijke opvoeding, deden hem tot de uitgave dezer weinige bladen besluiten. Het juiste tijdstip scheen hem daartoe gekomen; want, zegt hij, in zijn Voorwoord (waarom dan maar, in stede van dit onbevallige basterd-Nederduitsch, niet liever frischweg Vorwort gezet?): ‘Een nieuw leven, vol kracht en waardigheid, met zucht voor het goede, om het goede zelf, is met de troonsbeklimming van willem II voor Nederland aangevangen. Ook de jeugd behoort het nieuwe leven vol kracht en waardigheid te genieten en ten einde te brengen.’ Maar om welke redenen niet naar het verledene teruggezien? De Spreker herinnert toch aan geheiligde (?) vaderen; (bl. 16) en dat, vóór eenige jaren, bij het leger van den Staat, de ligchaamsoefeningen, en inzonderheid de gymnastische, werden aanbevolen; - niet slechts aanbevolen, maar ook ten uitvoer gebragt. Dat de resultaten daarvan niet aan de verwachting beantwoord hebben, is minder toe te schrijven aan den reeds gevorderden leeftijd, (bl. 18, 19) dan wel, dat deze gymnastische oefeningen veeltijds, zonder de gave der onderscheiding, door allen, met of zonder aanleg, moesten volbragt worden, in massa. De ligchamelijke opvoeding in massa heeft dus zoo wel hare nadeelen, als eene dergelijke ontwikkeling der vermogens van den geest. Op sommige kostscholen ziet het er thans ook nog uit, alsof de kweekelingen eens bij de Heeren niemeczec en franconi als Acrobaten of kunstrijders hunne bestemming moesten vinden. Hoe veel goeds en aanbevelenswaardigs deze Verhandeling moge bevatten, zij kan geen doel treffen, omdat de geachte Schrijver de zaak onder een te algemeen oogpunt brengt; daaruit vloeit de aanprijzing van algemeene maat- | |
[pagina 107]
| |
regelen voort, en het individuéle wordt daardoor uit het oog verloren. Waar zullen de plaatselijke besturen gevonden worden, die tweeduizend guldens zullen willen of kunnen afzonderen voor zwem-, dans-, scherm- en rijmeesters? De gezondheid der ingezetenen vereischt toch ook hare voorzorgen; en wanneer aan een stads- of armen-arts niet meer dan honderd guldens, somwijlen nog minder, wordt toegelegd, wat mag dan een dansmeester verwachten, al ware het ook, dat hij de ligchamelijke opvoeding wist dienstbaar te maken aan de zedelijke ontwikkeling? Intusschen wordt individueel onder de meer gegoeden nog al gebruik gemaakt van scherm-, dans- en rijkunst. Onze straatjongens, daarin de GaminsGa naar voetnoot(*) van Parijs zelfs te boven strevende, oefenen zich in sommige steden zoo zeer in het steenslingeren, dat men maar al te dikwijls hunne kunstvaardigheid te dezen moet bewonderen ten koste van zijne ledematen. Het ware zeker wenschelijk, dat op het land kegel en balspel meer beoefend werd, dan wel het palingtrekken, katknuppelen en ganzenslaan, met regt door den Verhandelaar als volksvermaken afgekeurd. Maar tot zoolang de waardige Predikant o.g. heldring geene betere uitkomsten van zijne verdienstelijke pogingen mag zien, tot zoo lang zal onze physieke ontwikkeling teruggaan en ook de morele blijven kwijnen. Terwijl wij de goede bedoelingen van den Schrijver erkennen en zijne wenken gepast achten, houden wij het er echter voor, dat zijne vooronderstellingen den toets der ondervinding niet kunnen doorstaan en de aangewezene middelen doorgaans niet uitvoerbaar zullen wezen. Op eene geestige wijze behandelde een verdienstelijk man het onderwerp: de waarheid ligt in het midden, en lichtte het vooral toe met voorbeelden uit de opvoeding gekozen. Het wordt een verdraaid geslacht, wanneer een vader zijnen zoon, zoo dikwijls hij het oog buiten het boek slaat, toeroept: Hans, lees! - maar wat ware er te verwachten | |
[pagina 108]
| |
van een kroost, hetwelk hoofdzakelijk tot batonneren wierd opgeleid? Wij houden echter des Schrijvers wenken vooral gepast voor Instituten, waar de jeugd tot den militairen stand wordt opgeleid. En wij lazen met genoegen hoe op de Militaire Akademie, te Breda, ten nutte der kweekelingen en van den Staat, de theorie door eene verstandige praktijk bekroond wordt, (bl. 12.) ‘De studie en ligchaamsoefening stonden er in eene gelukkige evenredigheid.’ Doeltreffender zal zulk eene opleiding wezen, dan waar men de jonge lieden het geheele jaar door als in de kamers opsluit, en hun des daags één kwartier, hoogstens een half uur, uitspanning vergunt. Indien daar de heimelijke ondeugd, waarvan bl. 13 gesproken wordt, geen weligen grond om te tieren vindt, zal dit wel een wonder mogen heeten. Te regt roept de Schrijver uit: ‘Wie, die vader is, maar die dezen eerwaardigen naam niet draagt en slechts als egoïst door het leven wandelt, kent de behoeften der jeugd niet; of liever alle gevoel is door het zelfzoekend eigenbelang verdrongen. En wat er van gevoel nog mogt overblijven, wordt overweldigd door den dunk van betweterij, die zichzelven genoeg is.’ Moge de Verhandeling dan nut stichten, waar men het er op gezet heeft, om den geest als onder een broeiraam te plaatsen, maar mogen de ouders ook bewaard blijven van het heil der toekomst in eene te zeer ligchamelijke opvoeding te zoeken! Men vergunne den achttienjarigen loteling (indien hij dan toch op dien leeftijd geweer, ransel en patroontasch, bekneld door de tenue, moet dragen) zich trapswijze aan dien last te gewennen en zich te ontwikkelen. Julius caesar maakte alreeds eene zeer juiste onderscheiding tusschen Novitii en Veterani, en behoefde meer dan slechts weinige maanden tot de vorming zijner Veterani, met welke hij wonderen in den Gallischen oorlog deed. Doorgaans zijn de ligchamen onzer jongelieden op dezen leeftijd nog zoo weinig ontwikkeld, dat zij ook dan nog in het schermen, batonneren en de bajonet-vechtkunst met vrucht kunnen geoefend worden. Dat op dien leeftijd bij velen de ontwikkeling nog niet verder ge- | |
[pagina 109]
| |
vorderd is, is in geheel andere oorzaken gelegen, dan in het verzuim der ligchamelijke opvoeding. Wij kunnen hier in geene bijzonderheden treden; bij eene andere gelegenheid hopen wij hierop terug te komen. Terwijl eene armee een zeker getal tirailleurs behoeft, heeft zij niet minder een vast middelpunt noodig, en dat zouden onze schutters kunnen zijn, die eigenlijk wel niet tot het leger behooren, maar toch pro aris et focis moeten waken, om die te verdedigen. Plattelands-schutterijen, wier doorgaande bezigheid het is den ploeg te besturen, te zaaijen, te maaijen en te dorschen, verliezen al spoedig de door den Schrijver gewenschte vlugheid, maar gelukkig niet de kracht, en zoo zullen zij ook hunne plaats vinden bij de sterksten, bestand tegen den schok van eenen welbestuurden aanval; terwijl het ook nog aan enkele vluggen niet zal ontbreken, om het noodige getal tirailleurs te vinden. Men beklimme onze bodems. Welk eene ontwikkeling door den arbeid, doch niet bij allen dezelfde rapheid; allen behoeven ook niet in den mast te klimmen; er zijn ook roeijers noodig Wij herinneren ons hier de schoone vergelijking, door den ouden cato gebruiktGa naar voetnoot(*), waarbij ons tevens deze woorden voor den geest komen: ‘Non viribus, aut velocitatibus, aut celeritate corporum res magnae geruntur: sed consilio, auctoritate, sententia.’ Bl. 16 is eene zinstorende drukfout: bereerd. Het gezegde van voren luidt vreemd, en deelt het a priori al te letterlijk mede. Desgelijks is bl. 9 verdrietig en berouw eene misstelling. Over het geheel is de correctie dezer bladen niet naauwkeurig, en op het gebruik van sommige woorden zouden nog al aanmerkingen kunnen gemaakt worden. Te vergeefs hebben wij in den Nederlandschen Spectator, D. 12, bl. 106, het op bl. 4 aangehaalde versje gezocht, hetwelk anders veel heeft van den trant van c. huygens. |
|