Het ééne en altoos noodige; een woord van opwekking aan mijne nadenkende en welgezinde Landgenooten, door Dr. J.E. Feisser. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1841. In gr. 8vo. 64 bl. f : - 60.
Dit stukje ziet er min of meer zonderling uit. Eerst vindt men, met aanhaling van Joh. IV:35b, iets over des menschen verstandelijken en zedelijken aanleg; daarna, met 1 Tim. IV:8 als motto, iets over het hoofdgebrek van onzen tijd, t.w. goddeloosheid (niet Godslastering, maar: afdwaling van God, gebrek aan liefde tot en vertrouwen op God) en materialisme, dat is te zeggen overmatige, om niet te zeggen uitsluitende gehechtheid aan het zinnelijke, waarvan het troostelooze en ongenoegzame in eenige trekken wordt aangeduid, met aanprijzing van de Godzaligheid, als tot alle dingen nuttig, hetwelk met opzigt tot geloof, hoop en liefde wordt beredeneerd. Om die Godzaligheid te bevorderen, wordt de prediking van christus, als die alles is in allen, aangeprezen, als het eenige altoos (altijd: altoos is ten minste) noodige. Veel komt hier voor, dat eene school verraadt, aan welke de verdienste toekomt van door het op den voorgrond stellen van christus, den Heer, veel lichts te hebben verspreid en veel goeds gesticht. Veel is er ook, dat ons niet regt helder is, en ook door de bedoelde school niet zoo gaaf zal worden toegestemd. Het een en ander vonden wij, dat van wat al te donkere beschouwing van onzen leeftijd getuigde. Het gansche doel van het stukje - mogelijk hapert het aan ons - vatten wij niet regt. De Schrijver meent het echter blijkbaar goed.