| |
Stemmen uit het graf van eenen Christen. Met eene Voorrede van den Hoogleeraar J. Nieuwenhuis. Iste Deel. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. In gr. 8vo. 311 bl. f 3 - :
Niemand late zich door den wat vreemden en somberen titel afschrikken van dit boek te koopen en te lezen; want het heeft niets zonderling vreemds aan zich, en laat wel eene vaste stem van redelijken en hoogen ernst, maar geen holle en akelige graftoonen hooren: het is alleen zoo genoemd, omdat het ‘een begonnen, maar onvoltooid achtergebleven werk’ van eenen gestorvene is, ‘de nalatenschap van een' Christen, bevattende overdenkingen over verschillende godsdienstige onderwerpen, die de zoon van den overledene onder deszelfs papieren gevonden, verzameld en zoo veel mogelijk tot een geheel gebragt heeft, om ze niet alleen den gemeenschappelijken vrienden van den overledene, maar in het algemeen aan alle vrienden
| |
| |
van waarheid en deugd toe te wijden’; en dit met ‘geen ander plan, dan om voor meergevorderde of beschaafde Christenen meer ontwikkelde overdenkingen te geven over eenige, en wel over de meest belangrijke onderwerpen der Godsdienst’; aan welk werk de Schrijver ‘eerst den titel wilde geven van Uren, aan verstand en hart gewijd, of iets dergelijks’, dat, (zou Ref. zeggen) misschien wel zoo goed uitgelokt zou hebben. - Dit een en ander heeft de Hoogleeraar nieuwenhuis, in de Voorrede, uit het schrijven van den zoon medegedeeld ‘aangaande den oorsprong en de geschiedenis dezer bladen’, en dezelve verder met alle regt aangeprezen ‘aan alle in kennis en beschaving meergevorderde Christenen; aan allen, die prijs stellen op naauwkeurige, duidelijke en volledige ontwikkeling hunner denkbeelden, en op wijsgeerige, d.h. uit algemeene redebeginselen afgeleide begrippen, gepaard met eene levendige en gemoedelijke voorstelling der voornaamste zedekundige en godsdienstige waarheden.’ - Ref. kan zich hiermede over het geheel zeer wel vereenigen, en heeft deze in goeden, duidelijken en gepasten stijl gestelde overdenkingen, beschouwingen, vertoogen, of hoe men ze noemen wil, met veel genoegen gelezen.
Dit eerste Deel bevat, onder vier hoofdrubrieken, de volgende belangrijke artikels: Mijne bestemming. Ik ben een zedelijk wezen. Er bestaat eene hoogere, bovenzinnelijke en zedelijke wereld, of een rijk van zedelijke wezens. Mijne bestemming is de vervulling der wetten van dat rijk. Hoe vereenig ik het best mijne beantwoording aan mijne hoogere bestemming met het streven mijner zinnelijke neiging tot welzijn en genoegen? Het geloof. Noodzakelijkheid des geloofs. De kracht des geloofs. Ik geloof in eenen God. Ik geloof aan eene Voorzienigheid. Ik geloof, dat mijne ziel onsterfelijk is. - De godsdienst. De Godsdienst, eene behoefte voor den mensch, als mensch beschouwd. Invloed van de Godsdienst op de deugd. Invloed van de deugd op de Godsdienst De ware godsdienstigheid. De Godsdienst, het beste middel tot een gelukkig leven. Openbare Godsdienstoefening,
| |
| |
nuttig en noodzakelijk. - De openbaring. De Natuur, eene Openbaring van God. Behoefte aan eene nadere Openbaring. Deze Openbaring is genoegzaam. - Bij het voorlaatste artikel doorloopt de Schrijver kortelijk de Bijbelsche Openbaringsgeschiedenis, om daaruit het doel en de leiding der Goddelijke onderwijzing van het menschdom aan te toonen.
Het eene gedeelte van dit geschrift is zekerlijk meer en beter bewerkt dan het andere; maar het geheel draagt blijken van eene verlichte denkwijze over en van eene hartelijke belangstelling in de zaak der Goddelijke Natuur- en Woord-openbaring, en harer heilzame uitwerking op den mensch en het menschdom, en het zal aan het verstand en hart van redelijk denkende en zuiver gevoelende Christenen wel voldoen. - Aanmerkingen of bedenkingen van groot belang heeft Ref. niet; en daar het geheel hem aanprijzenswaardig voorkomt, wil hij die, vooral bij het werk van eenen overledene, thans niet in het midden brengen, maar liever zijne aankondiging met eenige proeve daaruit te geven besluiten:
Zeer gepast en treffend is onder anderen het artikel, de Godsdienst, eene behoefte voor den mensch, als mensch beschouwd, waar de Schrijver, om dit te betoogen, hem beschouwt ‘als een redelijk, als een zedelijk, als een diepst afhankelijk, als een tevens met edele vermogens uitgerust’ (volmaakbaar) ‘wezen,’ en als zoodanig opgeleid tot God, in deszelfs betrekking van ‘Schepper, Wetgever, Bestuurder en Vergelder’; en na dit een en ander schoon ontwikkeld te hebben, eindigt hij die afdeeling op deze wijze: ‘Is dan het geloof aan de waarheden van de Godsdienst zoo onontbeerlijk voor mij, komt het zoo geheel met mijne zedelijke natuur en met mijnen stand in de wereld overeen, dat ik zonder hetzelve noch gelukkig noch deugdzaam kan zijn, dan heeft de Godsdienst ook eene wezenlijke waarde voor mij; dan hangt het niet van mijne willekeur af, of ik mij met haar wil bezig houden of niet, haar wil aannemen of verwerpen; dan is het vooroordeel noch bijgeloof, maar wijsheid en ware verlich- | |
| |
ting, hare leiding te volgen, en mij door haar onderwijs te laten vormen en besturen; ja dan kan ik haar verachten noch onverschillig jegens haar zijn, zonder mijzelven te wederspreken, zeer onnatuurlijk te handelen, en mijn waar belang te verzaken. - Maar nu ben ik ook gerust, dat de Godsdienst op aarde nooit zal te niet loopen, nooit ophouden noodzakelijk voor de menschen te zijn, hoezeer ook ongeloovigen dit willen beweren, of toenemende onverschilligheid omtrent haar dit moge schijnen te voorspellen. Ja, was zij eene vrucht van menschelijke uitvinding, het gewrocht van staatkunde, bijgeloof of eener dweepende verbeelding, zij zou, gelijk alle werk van menschen, onvolmaakt zijn, eenmaal
uitgediend hebben, en voor betere leerbegrippen moeten plaats maken. Maar neen, op de natuur van den mensch zelv' gebouwd zijnde, kan er nooit een tijd komen, waarin zij overtollig zal worden en ophouden eene behoefte voor den mensch te zijn. Wat dan ook hare vijanden tegen haar mogen ondernemen, van welke wapenen zij zich ook mogen bedienen, om haar te bestrijden; ja al vereenigden zich alle magten der aarde tegen haar, zij zal blijven, zoo lang er menschen op aarde zijn; want, om haar te vernietigen, moest men eerst de menschelijke natuur veranderen, en de menschen doen ophouden redelijke wezens te zijn en zedelijke behoeften te hebben. - Zoo wil ik haar dan met al mijn hart omhelzen en aankleven, en tot haar altijd mijne toevlugt nemen. Geene tegenwerpingen of spotternijen der twijfelzucht of des ongeloofs zullen mij aan het wankelen brengen. Zij zal de leidsvrouw en gezellin mijns levens zijn, en met haar wil ik wandelen door dit aardsche dal. Dan zal zij bij mij geen dwang, geene gewoonte, geene bloote belijdenis der lippen, maar eene Godsdienst des harten zijn; en ik zal in haar vinden, hetgeen ik buiten haar nergens vinden kan, eenheid in mijne denkbeelden, rust voor mijne ziel, troost in alle omstandigheden des levens, en hoop eenmaal in mijn laatste uur.’ - Hiernevens sta niet ongepast het slot des artikels: ‘Ik geloof, dat mijne ziel on- | |
| |
sterfelijk is,’ waarin de Schrijver, na hiervoor de redelijke en zedelijke gronden aangeroerd te hebben, dus besluit: ‘En zoo ben ik dan veilig voor uwe stormen, o alles verslindende Natuur! Uwe verwoestende krachten verschrikken mij niet. Gij kunt mij wel in den stroom des tijds mede voortslepen, in zoo ver ik tot u behoor en aan u onderworpen ben; maar mijn zedelijk Ik is boven alle wisselingen des tijds verheven: gij kunt wel het ligchaam dooden, maar de ziel, die uit God is, kunt gij niet dooden. Ik ben eeuwig, en mijne
werkzaamheid op aarde heeft een hooger doel in het oog van Hem, die u geschapen heeft, dan de blinde werking uwer krachten. Zijt gij tot mijne langere aanwezigheid en werkzaamheid noodzakelijk, dan zult gij u naar mij, of naar den wil van God, die mij een langer aanwezen wil schenken, moeten schikken, en al uwe tegenkantingen zullen te vergeefs zijn! - Hoewel ik u niet kan aanschouwen, o edel en geestelijk wezen, dat in mij woont, en mij zulk eene verhevene bewustheid van mijzelven verschaft! hoewel ik niet weet, of gij enkelvoudig of uit deelen te zamengesteld zijt, welk eene gedaante en gesteldheid gij bezit, wanneer gij in mij ontstaan zijt, en hoe gij in mij werkt; zoo weet ik toch, dat gij bestaat, en een onfeilbaar kenmerk overtuigt mij van uwe aanwezigheid. Ik weet namelijk, dat ik pligten te vervullen heb; ik weet dus, dat ik een zedelijk wezen ben, en juist daardoor weet ik ook, dat ik eeuwig en onsterfelijk ben. - Of ik de Natuur ook na mijnen dood tot mijne verdere ontwikkeling nog noodig zal hebben; in hoe ver mijn geest zich naar hare wetten zal moeten voegen; of en in hoe ver de behoeften dezer aarde mij ook daar zullen volgen; of ik een ander en beter ligchaam zal bekomen, welke zintuigen dat ligchaam zal hebben, en of het eeuwig zal voortduren, of eens wederom door een ander en nog beter zal vervangen worden; of dit tot in het oneindige zal afwisselen, en het eene ligchaam telkens de kiem tot eene nog fijnere bewerktuiging zal bevatten; of ik het eene zonnestelsel na het andere zal doorwandelen, of dat mij
| |
| |
slechts een bepaalde kring zal worden aangewezen; dit alles weet ik niet, van dit alles kan ik niets gissen. Vertrouwelijk geef ik mij aan uwe wijsheid en goedheid over, o mijn Schepper en Vader! met onwankelbaren moed begeef ik mij in den nacht des doods, wanneer Gij het verlangt, en zeg de wereld vaarwel, verzekerd, dat Gij mij zult overbrengen in het Rijk des lichts, en mij alles rijkelijk zult vergoeden, wat ik in den strijd met de blinde Natuur, doch naar uwen wil, verloren heb.’
|
|