| |
Algemeene Geschiedenis ten dienste van Scholen en Huiselijk Onderwijs, door H. Pol, Ph.Th.M., Litt. Hum. Doctor. Iste Stuk. Oude Geschiedenis. Te Amsterdam, bij J. Müller. 1841. In gr. 8vo. VI en 252 bl. f 2-25.
Geen vak van studie mag met regt meer op de algemeene belangstelling van geleerden en ongeleerden aanspraak maken, dan de Geschiedenis. Wij mogen ons derhalve verheugen, dat de beoefening derzelve zich in de laatste jaren ook in ons Vaderland meer algemeen heeft uitgebreid, en dat met de toenemende beoefening ook de hulpmiddelen ter bevordering derzelve in ruimere mate aangroeijen. Ten blijke daarvan strekken de onderscheidene Schetsen en Handleidingen, Leer- en Leesboeken, ten dienste van Scholen en Gymnasiën, of tot eigen onderrigt, in de laatste jaren in het licht verschenen; en onder deze begroeten wij met genoegen het hierboven aangekondigde werk, waaraan wij niet aarzelen eene eervolle plaats onder dezelve toe te kennen. De Schrijver van hetzelve, die reeds door andere werken van geschied- en letterkundigen inhoud bewijzen van zijn talent en bekwaamheid heeft gegeven, stelde zich ten doel, een Leerboek voor de Geschiedenis te leveren, hetwelk, gelijk hij zegt, het midden hield tusschen de zaakrijke beknoptheid ‘van een eigenlijk Handboek en de dikwijls onmiddelijke kortheid van eene dorre Schets’; liever zouden wij zeggen: tusschen eene dorre schets en een uitvoerig geschiedverhaal. Hetzelve zal in drie stukken verdeeld zijn, waarvan thans het eerste, bevattende de Oude Geschiedenis tot aan den val van het Westersche R. Rijk, voor ons ligt; en, voor zoo ver wij hieruit kunnen oordeelen, heeft de Schrijver getoond voor zijne taak allezins berekend te zijn. Zijn werk onderscheidt zich door beknoptheid en rijkdom van stof, gepaard aan een' levendigen stijl en heldere voordragt, en beveelt zich evenzeer aan voor dengenen, die het
| |
| |
elders uitvoeriger gelezene in een kort geheel wil overzien, als voor hem, die een beknopt overzigt tot grondslag van uitgebreider studie wenscht te leggen. Beide zullen het met nut en belangstelling lezen. Zoo gaarne wij derhalve aan dit werk den verdienden lof toezwaaijen, kunnen wij echter niet ontkennen, in sommige opzigten, hetzij eene andere wijze van behandeling, hetzij eenige meerdere naauwkeurigheid van den Schrijver te hebben gewenscht. Daar de taak van een' Recensent en het belang der zaak geene lofrede, maar eene kritiek verlangen, meenen wij hieromtrent in eenige bijzonderheden te moeten treden.
De Inleiding begint met de bepaling van het woord Geschiedenis, Historie. ‘De Grieken (zegt de Schrijver) bezigden dezen naam niet uitsluitend voor navorsching of verhaal van gebeurtenissen, maar pasten het begrip ook toe op waarnemingen in het gebied der Natuur. Vandaar de uitdrukking Natuurlijke Historie, waar de eerste beteekenis van gebeurtenissen tot op onderzoek in het algemeen is uitgebreid.’ Dit is niet juist uitgedrukt; een onkundige althans zoude er uit opmaken, dat de oorspronkelijke beteekenis van Historie is navorsching van gebeurtenissen, (geschiedkundig onderzoek) en de uitgebreidere zin bij toepassing daaruit is afgeleid. Het omgekeerde is waar. De eerste beteekenis van ἱστορία is navorsching in het algemeen, en vervolgens is het meer bepaaldelijk op onderzoek van gebeurtenis (Geschiedenis) toegepast.
Inleid. bladz. 8 geeft de Schrijver zijne verdeeling der Oude Geschiedenis aldus op: ‘De Oude Geschiedenis wordt, naar ons inzien, op de geschiktste wijze in vier perioden gescheiden: 1. De Oostelijke Wereld tot op den val van Perzië, J.v.C. 2000-330. 2. De westelijke Wereld tot op den val der Grieksche Vrijheid, J.v.C. 2000-330’ enz. Hier heeft blijkbaar eene vergissing plaats, daar de Schrijver als twee perioden opgeeft, hetgeen inderdaad slechts twee afdeelingen van ééne en dezelfde periode zijn: beide immers vallen in denzelfden tijdkring van 2000-330 v.C. Zoodat, volgens deze verdeeling, de Oude Geschiedenis niet in vier, maar in drie perioden is afgedeeld. Overigens is dit eerste tijdperk door den Schrijver wat al te ruim genomen, en had liever in twee perioden mogen gescheiden worden, vóór en na cyrus. Deze overweldiger toch speelt in zijne Eeuw in het Oosten eene, ofschoon verschillende, echter
| |
| |
niet min gewigtige rol, dan vijf Eeuwen later augustus in het Westen: met hem vangt voor Griekenland zoowel, als voor Azië, een nieuw tijdperk aan.
Wat de wijze van behandeling aangaat, stelt de Schrijver tot grondslag de zoogenaamde synchronische verdeeling, terwijl hij de ethnographische daaraan ondergeschikt maakt. In de Nieuwe Geschiedenis, waar de gebeurtenissen en lotgevallen der verschillende Volken en Staten in een zoo naauw verband met elkander staan, is buiten twijfel deze behandelingswijze de eenige ware; maar in de Oude verdient, naar ons oordeel, de tegenovergestelde de voorkeur. Hier staan de drie groote afdeelingen der menschheid, het Oosten, Griekenland en Italië, bijna elke op zichzelve; elke volgt haren eigen ontwikkelingsgang, en de eene treedt na de andere op het wereldtooneel te voorschijn. Het Oosten had reeds zijn' hoogsten bloei en luister gehad, toen Griekenland zijn schoonste tijdperk nog moest intreden; en Griekenland was reeds gezonken, toen Rome zijnen arm naar de wereldheerschappij uitstrekte. Dus is het zoo wel met den algemeenen gang der Oude Geschiedenis als met de bijzondere ontwikkeling der onderscheidene hoofdvolken overeenkomstig, tot grondslag te nemen de ethnographische verdeeling in deze drie hoofdvakken: Oostersche Volken, Grieken en Romeinen; en daarmede laat zich tevens de algemeene verdeeling in vier perioden, bepaald door cyrus, alexander, augustus, ligtelijk vereenigen, daar in elk dezer tijdperken ééne dier groote afdeelingen de hoofdplaats bekleedt. Intusschen erkennen wij, dat omtrent dit punt de geachtste Geschiedschrijvers van elkander afwijken; weshalve wij ons geenszins willen aanmatigen, hieromtrent als regters uitspraak te doen.
Gaan wij vervolgens na, in welke orde de volken worden gerangschikt. Vooral willen wij hier op het Oosten, hetwelk de grootste verscheidenheid oplevert, onze aandacht vestigen. De Schrijver verdeelt de verschillende Volken en Staten van het Oosten in groepen, welke achtereenvolgens in afzonderlijke Hoofdstukken worden behandeld. Het eerst treden de Assyriërs, Babyloniërs, Mediërs en Bactriërs op; vandaar leidt hij ons naar Scythië, China en Indië; vervolgens naar Arabië, Aethiopië, Egypte en Palestina; en eindelijk komen wij aan Phoenicië, Syrië, enz. waarna de Geschiedenis van het Perzische Rijk eenen aanvang neemt.
| |
| |
Vragen wij nu, of deze orde doelmatig, met den natuurlijken zamenhang en de onderlinge betrekking der volken in overeenstemming zij, zoo moeten wij dit ontkennend beantwoorden. Is het natuurlijk, dat men, van Assyrië en Babylonië uitgaande, eerst na de uiterste en bijna onbekende volken van het Oosten te hebben rondgereisd, in Syrië weder aanlandt? Staat de Geschiedenis der Assyriërs en Babyloniërs niet met die van Syrië, Phoenicië en Palestina in het naauwste verband? Wordt door zoodanigen omweg de loop der zaken en de zamenhang der gebeurtenissen niet gestoord? Wij erkennen het moeijelijke eener in allen opzigte juiste rangschikking; evenwel twijfelen wij niet, of de Schrijver zal, bij nadere overweging, aan eene andere orde gereedelijk de voorkeur geven.
Dit over de verdeeling en orde van behanding, door den Schrijver gevolgd. Wat zijnen stijl en verhaaltrant aanbelangt, deze is kort en zaakrijk, en tevens helder en onderhoudend; evenwel merkten wij in de opgave der zaken en gebeurtenissen hier en daar onnaauwkeurigheden op, die duidelijke blijken dragen van overhaasting, waarop wij alzoo meenen de aandacht des Schrijvers te moeten vestigen.
De Oostersche Geschiedenis wordt geopend met eene gepaste Inleiding, waarin het tooneel der gebeurtenissen wordt opengesteld. § 1 handelt over de ligging van Azië; § 2 over de Volken, hetwelk aldus aanvangt (bladz. 15): ‘Uit deze gesteldheid van het Oosten volgt, dat de bewoners in twee groote afdeelingen moeten gesplitst worden: 1. de bewoners der Rivieroevers, die in landbouw hun hoofdbestaan vinden, enz. 2. de stammen, die op de vlakten (en bergen) jagt en veeteelt oefenen,’ enz. Hier is eene derde afdeeling over het hoofd gezien, namelijk die der Kustvolken, welke zich op de zeevaart toeleggen; die, ofschoon minder talrijk, echter niet minder gewigtig voor de Geschiedenis is.
Hoofdstuk II, § 1, handelende over Assyrië, begint met eene geographische beschrijving van dit Rijk; aldaar lezen wij bladz. 19: ‘Aan den overkant van den Tigris ligt het woeste, uitgestrekte Mesopotamië.’ De Schrijver bedoelt, aan dezen kant van den Tigris. - Omtrent de Geschiedenis van het zoogenaamde Oud Assyrische Rijk komt bladz. 20 het volgende voor: ‘Vijf Eeuwen duurde de grootste bloei, onder meer dan dertig Vorsten,’ enz. Dit is eene misrekening. De rij van meer dan dertig Vorsten, die
| |
| |
volgens ctesias over Assyrië heerschten, vallen niet in een tijdperk van vijf, maar van omstreeks dertien Eeuwen, van ninus tot op sardana palus. Bladz. 21 plaatst de Schrijver de verwoesting van Nineve in het J.v.C. 606; volgens de juister berekening der Oostersche oudheidkenners wordt dezelve thans gesteld in het J.v.C. 597.
In § 2, betreffende Babylonië, lezen wij aangaande nebucadnezar het volgende, bladz. 23: ‘Één Vorst slechts verdient in de korte rij der onbeduidende Koningen onze aandacht, nebuchodonozor of nebucadnezar, waarschijnlijk labynetus I, de gemaal der Koningin nitocris. Tyrus ontkwam ter naauwernood, Juda bezweek voor hem, en Egypte's heerscher beefde voor zijn' naam. Hij was de eigenlijke verheerlijker van Babylon, en zijne gemalin is waarschijnlijk de zoo beroemde semiramis.’ Deze opgaaf, ofschoon in fiksche trekken vervat, is echter wat te kort en te onbepaald voor de regering van een' Vorst, die eene zoo gewigtige rol in de Geschiedenis van het Oosten speelt, als nebucadnezar. En wat nitocris aanbelangt, dat zij de gemalin van nebucadnezar geweest zij, is slechts waarschijnlijk; doch dat zij dezelfde zou geweest zijn als de zoo beroemde semiramis, is hoogst onwaarschijnlijk, ten zij men de geheele oud-Assyrische historie voor eene fabel houde en in een later tijdperk verplaatse; eene stelling, welke wij in het midden laten, maar die althans met des Schrijvers gevoelen omtrent het geschiedkundig bestaan van dat Rijk niet strookt. Denkelijk heeft hij alleen bedoeld, dat de beroemde bouwwerken te Babel, aan semiramis toegeschreven, voornamelijk door nitocris zijn tot stand gebragt; waaruit echter geenszins volgt, dat beide dezelfde persoon zouden geweest zijn.
Hoofdstuk IV, § 3, behandelt Egypte. Sprekende over deszelfs landsgesteldheid en de overstroomingen, waaraan het zijne vruchtbaarheid te danken had, voegt de Schrijver er bij, bladz. 37: ‘Daarom heet ook Egypte het geschenk van den Nijl.’ Eigenlijk niet geheel Egypte, maar slechts het door de slib des Nijls gevormde Delta-land. - In het verhaal van de Geschiedenis der Egyptenaren trok de navolgende plaats, betreffende Sethen en de Dodecarchie, onze aandacht, bladz. 39: ‘Een priester, sethus, zette zich tegen den wil der Godheid op den troon, hetwelk zulk eene verontwaardiging wekte, dat het gansche volk opstond en
| |
| |
eindelijk besloot het bestuur aan twaalf Vorsten gezamenlijk op te dragen (Dodecarchie).’ Dit verhaal is door den Schrijver wat al te vrij ingekleed. Herodotus, die deze Geschiedenis heeft geboekt, meldt ons noch dat sethon, tegen den wil der Godheid, den troon bemagtigde, - integendeel hij schildert hem als een trouw Vorst, voor wien de Godheid wonderen deed, - noch dat het volk tegen hem opstond en twaalf Vorsten aanstelde; eerst na sethon's regering ontstond de Dodecarchie. Omtrent deze laatste vervolgt de Schrijver aldus: ‘Ofschoon deze Koningen, tot gedachtenis van hun eendragtig bestuur, den verbazenden Labyrinth bouwden, duurde die eensgezindheid niet lang,’ enz. Dit is overeenkomstig het berigt van herodotus, die echter hierin schijnt gefaald te hebben. Volgens andere berigten, door het gevoelen der latere oudheidkundigen bevestigd, is de Labyrinth van veel ouderen oorsprong.
Hoofdstuk V, § 1, alwaar over de Phoeniciërs gehandeld wordt, misten wij onder de vermelding hunner kunsten enz., bladz. 49, het letterschrift (τὰ ϕοινικήῖα γράμματα), zelfs daarom opmerkenswaardig, omdat Griekenland het aan Phoenicië heeft te danken gehad. Het letterschrift doet ons natuurlijk aan cadmus, en cadmus aan het Boeotische Thebe, volgens de overlevering eene Phoenicische kolonie, denken. Over deze en andere gelijktijdige volkplantingen leest men bij den Schrijver, in de Geschiedenis van Griekenland, bladz. 72, het navolgende: ‘Men schrijft aan cecrops toe de stichting der Akropolis van Athene, aan cadmus het bouwen van den burg van Thebe, enz. De beide eersten worden gezegd den Grieken de eerste beschaving te hebben medegedeeld. Zij kwamen echter beide uit landen, welke toen nog pas in opkomst waren, en die den Poelasgers misschien weinig meer leeren konden dan deze reeds wisten... Men vergete niet, dat de oudste berigten cecrops evenzeer als inboorling (autochthon) voorstellen, en dat Boeotië van alle gewesten wel het minst Phoeniciërs lokken kon.’ Om het al of niet geloofwaardige dier overleveringen, waarover zoo veel in utramque partem gezegd is, daar te stellen, merken wij twee punten aan, die den Schrijver moeijelijk te bewijzen zouden zijn: 1. dat Phoenicië, en vooral Egypte, (tijdens sesostris) de oude Pelasgen niet verre in beschaafdheid zoude
overtroffen hebben; en 2. dat Boeotië het allerminst Phoeniciërs
| |
| |
lokken kon. Het eerste toch is buiten twijfel waar; en het laatste, daarover kunnen wij, die met de bijzondere aanleiding der zaak onbekend zijn, moeijelijk oordeelen. Zooveel is toch gewis, dat de Phoeniciërs ook soms landwaarts in, koloniën hebben aangelegd, b.v. Hekatonpylon in het binnenste van Libyë.
Hiermede breken wij af, na alleen nog enkele, hoewel uiterst weinige, schrijf- of drukfouten, vooral in eigennamen, te hebben opgemerkt, zoo als bladz. 33. Manus voor Manu; bladz. 77. Cadmaeërs, Hyllaeërs; bladz. 82. Phocaeërs, in het Grieksch: Καδμεῖοι, ϓλλεῖς, Φωκεῖς.
Wij meenen door deze aanmerkingen een bewijs gegeven te hebben, zoowel van de achting, welke wij des Schrijvers talent en kunde toedragen, als van de belangstelling, waarmede wij zijn werk hebben ontvangen. Mogen wij hem van den eenen kant het festina lente toeroepen, zoo aarzelen wij ook niet, er van den anderen kant op toe te passen het bekende ubi plura nitent, non ego paucis offendor maculis. Om den Lezer eene proeve te geven van den stijl, schrijven wij de volgende plaats af, waarmede de auteur de Grieksche Geschiedenis na de nederlaag bij Chaeronea besluit, bladz. 108: ‘Het verderf, in den Peloponnesischen oorlog begonnen, werd geheel voltooid door den Phocischen oorlog, zeker de grievendste bespotting van alles, wat de Grieken vroeger voor waar, heilig en regt gehouden hadden. De geplunderde schatten der tempels vermeerderden den geldsomloop zeer, maar verspreidden daardoor het bederf des te verder en onherstelbaar. Niet de volken boezemen meer belang in; want waar was de kracht, welke vroeger Athene's en Sparta's burgers bijna alle even groot maakte? Slechts epaminondas, agesilaus, demosthenes, gelden voor een geheel volk. Bij hunnen dood bleef er dan ook geen zuil meer over, om den instortenden tempel der maatschappij te schragen. Met genoegen merkt men bijna op, dat de oude geslachten nagenoeg uitgestorven zijn, zoodat de schande van het nakroost de voorvaderen niet treft. En in spijt van deze verbastering had een philippus toch alle krachten van zijn groot Rijk en al de geslepenheid van zijn karakter twintig jaren noodig, om hen te overwinnen; terwijl alexander in weinige jaren het onmetelijke Oosten onderwierp. Zelfs het gezonkene Hellas wekt bewondering.’
Het uiterlijke laat niets te wenschen over. Een digte en
| |
| |
tevens duidelijke en zeer correcte druk, goed papier, en een matige prijs, maken dit werk voor velen toegankelijk en beloven den Uitgever een ruim debiet.
|
|