| |
De geregtelijk-geneeskundige gronden, ter vrijspraak van D.B., beschuldigd van Kindermoord, getoetst door A.H. Gouwe en M. Lusink, Stads-Heelmeesters en Verloskundigen te Alkmaar (als Experts in dezen gebruikt.) Te Amsterdam, bij S.J. Prins. 1840. In gr. 8vo. IV en 30 bl. f : - 40.
Twee redenen hebben, blijkens het Voorberigt, tot de uitgave van dit geschrift aanleiding gegeven. Eene beschuldigde van kindermoord werd vrijgesproken, en dat wel op geregtelijk-geneeskundige overwegingen, in het vonnis voorkomende, geheel verschillende van het gevoelen der in deze zaak zich noemende Experts. Ten andere wilden de uitgevers gaarne de geregtelijk-geneeskundige overwegingen in het vonnis ten toets brengen aan hetgeen de wetenschap leert en de ondervinding bevestigt. De aanmer- | |
| |
kingen, door hen op deze overwegingen gemaakt, hopen zij, dat genoegzaam zullen zijn ter verdediging van hun gevoelen. Het verslag, zeggen de uitgevers, is de aandacht der kunstbroeders ten volle waardig, en zij wenschen, dat zij er meer algemeen op gevestigd moge worden. Wij vooronderstellen het der Schrijveren bedoeling te zijn, dat de aandacht over het algemeen meer bij geregtelijk-geneeskundige onderwerpen moge bepaald worden; iets, hetwelk zoo wenschelijk als noodig schijnt, wanneer men van dezen tak der wetenschap, in ons land, hoort verklaren, dat dezelve zich nu eerst eenigzins begint te verheffen uit den staat van kindschheid, waarin dezelve tot dusverre verkeerde. Een wetenschappelijk Genootschap heeft nog in 1838 eene vraag ter beantwoording voorgesteld, beginnende: ‘Daar de uitoefening der Geregtelijke Geneeskunde in ons land voor aanmerkelijke verbeteringen vatbaar is, zoo verlangt het Genootschap, enz. ten einde in de voor de maatschappij hoogst gewigtige aangelegenheid eene gewenschte verandering tot stand gebragt te zien.’ Zoo verre ons bekend is, werd deze vraag niet beantwoord, en zal misschien ook moeijelijk met goed gevolg beantwoord kunnen worden, want het aanwijzen van leemten staat gelijk met het veritas odium parit! Maar laat ons zoodanigen arbeid overlaten aan degenen, die zich daartoe opgewekt zullen gevoelen, die denzelven met kennis van zaken, met een goed gevolg kunnen
ondernemen, en dan in elk geval verlichte en niet in een of ander punt gekrenkte beoordeelaars mogen vinden, door de aanwijzing van gebreken in de Geregtelijke Geneeskunde, welke zij zouden meenen zich te moeten aantrekken.
Het onderhavige werkje is een gevolg van de vrijspraak eener beschuldigde van kindermoord, op grond van geregtelijk-geneeskundige gronden, in het vonnis voorkomende, welke niet als zoodanig in het schouwberigt vervat zijn. Zien wij de zaak wèl in, dan komt het gevoelen der Experts hierop neder: dat er geene andere reden voor den dood des kinds heeft kunnen gevonden worden dan de sterk toegesnoerde koord om den hals, welke, op zulk eene
| |
| |
wijze bij een levend kind aangelegd, den dood onvermijdelijk ten gevolge moet hebben, en waaraan zij de sterke congestie (ophooping van bloed) naar het hoofd en den graad van aanvankelijk bederf van dit gedeelte boven dien van het overig ligchaam vermeenen te moeten toeschrijven; zoodat het Experts voorkomt, dat het kind, ten gevolge van den door den strop belemmerden terugvoer van het bloed uit de hersenen, aan beroerte is overleden. Terwijl de lijkschouwing met regt geprezen is, en onder de tegenwoordige gesteldheid der Geregtelijke Geneeskunde aan velen ten voorbeelde zoude kunnen dienen, zoo schijnen de Experts in de gevolgtrekkingen minder gelukkig geweest te zijn; men zou bijna zeggen, dat zij te verre gegaan zijn, en het den verdediger gemakkelijk gemaakt hebben, met zulk een goed gevolg voor zijne cliënte te spreken. Wanneer er meer dan vermoeden bestond, dat het kind met de koord ter dood gebragt ware, eerst dan zou men zulk eene gevolgtrekking kunnen maken. Maar in dit geval kan de dood niet enkel en alleen aan zulk eene wijze van handelen toegeschreven worden; het kind kon vooraf wel op eene andere wijze om het leven gekomen zijn, waarop wij straks zullen terugkomen. De toestand, waarin het kind gevonden is, kan ook alleen het gevolg zijn van hetgeen de moeder later gedaan heeft, om, door het kind zoo ver mogelijk uit den weg te ruimen, daardoor hare schande te bedekken. De vraag is hier niet zoo zeer, of het kind na de geboorte heeft geleefd, als wel, of het geworgd is, of op andere wijze het leven verloren heeft. In dit andere geval kan de moeder niet van verzuim vrijgepleit worden; het kind kan gezegd worden door hare zorgeloosheid, met of zonder opzet, het leven te hebben moeten derven, maar zij heeft het kind niet dadelijk ter dood gebragt. Laat het ook niet
waarschijnlijk zijn, dat de moeder nagenoeg bewusteloos heeft gelegen, en het kind gedurende een half uur onverzorgd is gebleven, (Rec. treedt kieschheidshalve in geene bijzonderheden) onmogelijk en zonder voorbeeld is dit niet en de ondervinding strijdt er niet tegen. Deze tijd is meer dan toereikend, om
| |
| |
een kind te doen sterven, althans het stellig in den schijndood te doen overgaan. Gewaagd komt het ons ook voor, de gevonden congestie (indien men uit de lijkschouwing kan opmaken, dat zij bestaan heeft) met hare gevolgen alleen aan den strop te willen toeschrijven. De Experts toch hebben reeds in hun Rapport, bl. 8, gezegd, dat de hersens reeds zoodanig door bederf waren aangetast, dat zij tot een naauwkeurig onderzoek ongeschikt waren, en het vooral ondoenlijk was, om te onderzoeken, of er eenig extravasaat (uitgestort bloed) op de basis (den bodem van het bekkeneel) aanwezig was, door soms aanwezige verbreking der hersenboezems, (beter: uitstorting van bloed in de hersenholligheden) hetwelk bij de algemeene sterke opvulling der bloedvaten van het hoofd zeer waarschijnlijk was. Hoe kan nu bij zulk eene gesteldheid met eenige zekerheid uitspraak gedaan worden in eene zaak, waar met eene stellige uitspraak het leven gemoeid is. Wat nu de onderzochtste deelen aan den hals betreft, de bevondene veranderingen behoeven niet toegeschreven te worden aan eene nog bij het leven plaats gehad hebbende omsnoering; de koord, onmiddellijk na den dood om den hals gelegd, en de zwaarte der steenen, moesten dezelfde uitwerking hebben, of dit bij het leven geschied ware. Hoe de beschuldigde aan het touw gekomen is, of dit toevallig met de steenen ter plaatse aanwezig, dan voorbedachtelijk vooraf reeds daar neêrgelegd was, dit behoort niet tot de bemoeijingen der geregtelijk-geneeskundigen. Eenigzins gewaagd schijnt ook de aandrang, of liever de wijze, hoe de Experts hun gevoelen omtrent den dood van het kind trachten te bevestigen. Daartoe zoude strekken de echymosis ter plaatse van de koord, en verder het afzijn van ieder verschijnsel of kenteeken, dat als oorzaak of gevolg van een' natuurlijken of op eene andere wijze gewelddadigen dood kon beschouwd
worden. Ter ontlasting van de beschuldigde zoude men hiertegen zeer wel in het midden kunnen brengen, dat een pasgeboren kind, ook in de maand Junij, echter in den nacht of morgenstond, gedurende een half uur, zonder eenige verzorging, naakt en
| |
| |
geheel aan zichzelf overgelaten, door koude sterven kan; het zij dat door de koude het pas ontwikkelde leven, het zenuwleven verlamd wordt, of ook door terugdrijving van het bloed naar de ademhalingswerktuigen en hersenen deze deelen als met bloed overstelpt en onwerkzaam worden. Men vergete toch niet, dat de ademhaling bij het geboren kind zich wel plotseling instelt; maar dat zij in dat oogenblik niet volledig ontwikkeld is en elke eenigzins belangrijke tegenwerking of stoornis haar spoedig wederom geheel onderdrukken en doen staken kan.
Zonder in eenig opzigt partij te willen trekken tegen de Heeren Experts, aan wier behoorlijk onderzoek wij, gelijk reeds gezegd is, alle regt laten wedervaren, kunnen wij ons echter in zoo verre wel vereenigen met den verdediger der beschuldigde, dat, ook aannemende dat het kind levend geboren is, hetwelk zeer waarschijnlijk is, het evenwel niet bewezen is, dat het vermoord was, daar het zeer mogelijk is, dat het na de geboorte, door eenig toeval, was gestorven. Met de Schrijvers kan men zeggen: ‘Regt jammert het ons, dat wij bij het voordragen der pleitrede niet tegenwoordig geweest zijn, ten einde te hebben kunnen hooren, hoe de verdediger uit deze Schrijvers, (bl. 24 genoemd) die ons in het geheel niet vreemd zijn, dat resultaat heeft weten te trekken, of althans bij den Regter, die waarschijnlijk daarop zijne geneeskundige overwegingen in het vonnis heeft gegrond, ingang heeft kunnen vinden.’
Maar wij zouden, dus voortgaande, te uitvoerig worden. Naar onze overtuiging het geval, zoo als het in geschrifte voor ons ligt, beoordeelende, zouden wij bescheidenlijk van oordeel zijn, dat de Regter te veel heeft toegegeven aan het denkbeeld, dat het kind niet levend zoude geboren, of in de geboorte kon gestorven zijn, welk gevoelen door de Experts, indien al niet wederlegd, toch zoo verzwakt is door derzelver gronden, dat het meer dan waarschijnlijk is, dat het kind na de geboorte nog geleefd heeft. Van den anderen kant zijn echter ook de Experts te verre gegaan, en hebben zij niet bewezen, dat de dood
| |
| |
van het kind door de toesnoering van den hals is te wege gebragt. Waarschijnlijk hebben hier niet vele oorzaken zamengewerkt, gelijk wij boven reeds vermeld hebben; maar onmiskenbare en zekere kenteekenen van beroerte, of laten wij zeggen van bloedsoverstelping, uitstorting van bloed, enz. zijn hier niet voorhanden. De verschillende wijzen van sterven van pasgeborene kinderen, bl. 28, hebben toch geene zulke eigendommelijke kenteekenen, dat er niet naar de wijze van sterven zoude kunnen gegist worden, vooral wanneer men omtrent den waren aard van den dood, om bijzondere redenen, niet naar waarheid ingelicht wordt. Werktuigen, die reeds in bederf zijn overgegaan, kunnen omtrent derzelver vroegeren waren aard niet met zekerheid beoordeeld worden. Aan zeer vele bedenkingen is tevens de oordeelvelling der Experts, bl. 29, onderhevig: ‘Welk een lang tijdsbestek men hier ook zoude willen gissen, is het toch zeker, dat dit niet zoo lang heeft kunnen zijn, dat het kind daardoor zoude zijn gestorven.’ Daarentegen kan men zich met de laatste gevolgtrekking zeer wel vereenigen: ‘Maar (bl. 29) ook dwingen ons de bekende omstandigheden, die vóór, (?) gedurende (?) en na de bevalling hebben plaats gehad, om hier eene snelle en zeer voorspoedige bevalling te moeten aannemen.’
Omtrent eene en andere meer verloskundige aanmerking weidden wij met voordacht niet uit, omdat dit Tijdschrift in te veler handen komt.
De mededeeling van dit geval is als eene belangrijke bijdrage tot de Geregtelijke Geneeskunde te beschouwen, en de Experts hebben der wetenschap daardoor eene dienst bewezen.
|
|