| |
Voorlezingen over de verscheidenheid en de overeenstemming der vier Evangelisten, enz. Door Mr. I. da Costa. Isten Deels 2de, 3de en 4de Stuk. Te Leijden, bij S. en J. Luchtmans. 1841. In gr. 8vo. 250 bl. f 2-15-
De drie stukken, van welke wij hier in eens eenig verslag willen geven, bevatten den inhoud van vijf Voorlezingen. De zesde, bl. 141-158, heeft ten opschrift: de vier Evangeliën. De zevende en achtste zijn ineengetrokken, en handelen over mattheus, bl. 159-236. In de negende en tiende, bl. 237-336, wordt gesproken over marcus. Het overige, bl. 337-389, bevat de aanhalingen en bijvoegsels op het eerste deel.
Over het algemeen heeft Rec. ook deze Voorlezingen met genoegen gelezen. Zij mogen door den steller eigen- | |
| |
lijk voor niet wetenschappelijke onderzoekers geschreven zijn, zij leveren nogtans ook aan wetenschappelijk gevormde vrienden des Heeren eene belangrijke lectuur, en tevens eene hoogstaangename proeve van da costa's meer dan gewone bekendheid met de gewijde Schriften, van zijnen nadenkenden geest, gemoedelijke stemming, en van de verschillende wegen, langs welke de Eeuwige ‘niet alleen aan het eenvoudige berustend geloof, maar ook aan het geestelijk gezind verstand geeft hetgeen hetzelve behoeft op deszelfs wettig grondgebied.’ Het genoegen der lezing wordt evenwel van tijd tot tijd onaangenaam gestoord door den al te sterken toon, op welken da costa zich uitdrukt over achtingwaardige mannen, die niet in zijne beschouwingswijze deelen, en aan wie hij over het geheel geestelijk verstand schijnt te ontzeggen. Da costa weet toch zeer goed, dat wij allen hier slechts ten deele kennen, en onze inzigten ook, dien ten gevolge, voor gedurige veranderingen vatbaar zijn. Hij zelf staat reeds niet meer overal op dezelfde punten, waar hij vroeger stond; ja hij verklaart zelfs, (b.v. bl. 363) dat hij, door verder nadenken en onderzoek gedurende de uitgave zijner Voorlezingen, van gevoelen veranderd is. Hoe kan hij dan in andere opzigten zóó stellig spreken, als ware hem boven anderen de onfeilbaarheid ten deele gevallen? Wij zouden meerdere voorbeelden van dien aard kunnen aanvoeren; doch wij bepalen ons bij een enkel, hetwelk nog betrekking heeft op het eerste stuk en gevonden wordt bl. 357-360, waar de Hoogl. hofstede de groot wordt aangevallen en berispt, als miskende hij de Godheid des Zoons; terwijl da costa zelf eigendunkelijk meer in de conclusie brengt, dan in de premissen
ligt. Sprekende over joh. I:1, zegt hij: ‘Allereenvoudigst is de rede der weglating van het artikel aan de plaats bij johannes: και Θεὸς ἦν ὁ λόγος. Hier is Θεὸς praedicaat en moet alzoo geen artikel hebben. - ὁ Θεὸς ἦν ὁ λόγος zou én onzin én wanklank zijn naar het Grieksche taaleigen. Θεὸς ἦν ὁ λόγος sluit de hoogste Godheid van den Logos niet uit, maar eigent Hem die toe, als praedicaat; naar Johannessche, altijd
| |
| |
verrassende, puntige, diepzinnige zegswijze: het Woord was bij God, en (zelf) God.’ Vermits da costa te velde trekt tegen de groot's gezegde, dat de Logos, als Goddelijk persoon, niet verward moet worden met de hoogste Godheid, zoo verkrijgt dit laatste eene te zeer bestemde beteekenis, welke niet in het voorafgaande ligt; ja die, wanneer men ze op soortgelijke gezegden toepast, ongerijmd wordt. Wat zou men toch wel van den uitlegger zeggen, die, ergens lezende: in den beginne schiep God ook eene vrouw, en de vrouw was bij den mensch, en de vrouw was mensch, hieruit het gevolg trok, dat de vrouw ook man was? Dat door het woord Λόγος dezelfde persoon wordt aangeduid, dien johannes elders den Zoon noemt, lijdt geen twijfel. Verwisselen wij nu deze beide woorden in de aangehaalde plaats, dan is het: In den beginne was de Zoon, en de Zoon was bij God, (den Vader) en Zoon was God; en dan eigent het laatste woord, als praedicaat, den Zoon wel het deelgenootschap aan de Goddelijke natuur toe, maar onderscheidt hem evenwel tevens niet minder scherp van den Vader, als de vrouw, hoezeer desgelijks der menschelijke natuur deelachtig, van den man onderscheiden is. - Doch wij willen hier over dit onderwerp niet verder uitweiden, maar gaan over tot de onderhavige Voorlezingen zelve.
De zesde toont aan, ‘dat in de vier Evangeliën, bij groote overeenkomst in de hoofdzaak, eene groote verscheidenheid is in het bijkomstige,’ en handelt voorts over de pogingen, ter oplossing van dit verschijnsel in het werk gesteld. De meeste uitleggers zijn daarbij evenwel uitgegaan van verkeerde gronden, en wel van een beginsel, hetwelk da costa ‘een beginsel van verlegenheid’ noemt. Hij zelf gaat uit van een ander punt; want de zwarigheid wordt gemakkelijk opgelost, door het oog te vestigen op het oogmerk, den aanleg en het karakter van iederen Schrijver. ‘Onze overeenbrenging (zegt hij, bl. 155) zal dus het resultaat eener hoogst eenvoudige bewerking zijn. Wij hebben hun viertal te beschouwen als vier stammen in een muzikaal akkoord; als vier afteeke- | |
| |
ningen van een zelfde voorbeeld, doch van uit vier verschillende standpunten; vier bewerpen van een zelfde gebouw, doch van vier verschillende zijden gezien.’ - Hierop zou nogtans wel iets aan te merken zijn. Wij willen er evenwel niet bij stilstaan, ten einde voor het volgende eenige meerdere ruimte te behouden.
Mattheus, over wien de beide volgende Voorlezingen handelen, is, volgens da costa, dezelfde met levi, den zoon van alpheus, en dus een bloedverwant van jezus. ‘De eenzelvigheid van beiden (zegt hij, bl. 163) blijkt uit de eenvoudigste vergelijking der drie Evangelisten even zeker, als b.v. van simon jona's zoon en petrus.’ Wijlen vader r. schutte en anderen zouden dit bezwaarlijk hebben toegestemd. Wij willen nogtans ook hierop niet hechten. Het kenmerkende van zijn geschrift is, dat het is het Evangelie des Tollenaars, - echt Apostolisch, Israëlitisch, en oorspronkelijk, of het Moeder-Evangelie. Deze hoofdtrekken worden uitvoerig ontwikkeld; doch, is er in die ontwikkeling veel goeds en behartigenswaardigs, er is tevens veel stof tot aanmerkingen en bedenkingen. Enkele uit meerdere, die wij bij eene aandachtige lezing aanstipten, willen wij hier mededeelen.
Da costa is meermalen door overdrijving, ten gevolge van een vooraf aangenomen begrip, tot onwaarheid vervallen. Bladz. 176 zegt hij: ‘Bij mattheus alleen is dat woord der scharen, bij 's Heeren plechtige intrede le Jerusalem, bewaard gebleven (XXI:11): Deze is jezus, de propheet van Nazareth in Galilea.’ Komen dan niet bij lucas (VII:16) en johannes (VI:14. VII:70) soortgelijke gezegden voor? - Bl. 178 lezen wij: ‘Met de koninklijke heerlijkheid van den Heiland staat voorts in dit Evangelie in verband zijne aanbidding. Van die aanbidding wordt door mattheus bij uitstek dikwerf eene treffende melding gemaakt; en wel op zulk eene wijze, en in zulk een zamenhang voor het meest, dat hier aan geene bloote Vorstelijke hulde kan gedacht worden, maar de kniebuiging voor jezus, in den geest des Schrijvers, onmiskenbaar zulk een' Koning aanduidt, die
| |
| |
tevens Zoon van God, die, naar de uitspraak beide van den Propheet en van den Apostel, de emmanuel is, dat is, god met ons, god geopenbaard in het vleesch.’ Rec. betuigt die plaatsen in het Evangelie van mattheus niet te kennen. De Heer da costa gelieve ze dus aan te wijzen. - Bl. 209 wordt gezegd, dat wij bij mattheus ‘nergens naauwkeurige, zelden éénige aanwijzing vinden van tijdsafstanden.’ Maar wat is dan de aanwijzing matth. XVII:1 na zes dagen, waarvoor lucas IX:28 heeft omtrent acht dagen, en die, ook uit dien hoofde, wel eenige opmerking verdiend had? - Da costa weet toch anders de strijdigheden in de getalen aardig op te lossen, blijkens de vereffening van het tweetal bij mattheus, waar marcus en lucas slechts van éénen gewagen. De gewone wijze van vereffening noemt hij, bl. 227, eene verlegene uitvlucht. Maar zou toch dezelfde benaming niet gebezigd kunnen worden van hetgeen hij hiervoor in de plaats geeft? Bij den bezetene in het land der Gadarenen zegt hij (bl. 228): ‘Onderstel eenvoudig, dat die bezetene, toen hem de Heer en zijne Apostelen het eerst ontwaarden, een of ander voorbijganger had aangegrepen en met hem worstelende was. Zoo is uit de eerste waarneming der nog niet onderscheide voorwerpen de indruk van den Evangelist-Ooggetuige, en van daar geheel zijn bericht volkomen verstaanbaar.’ Bij de genezing van den blinden zoon van timeus, waar mattheus desgelijks van twee blinden spreekt, vindt hij, bl. 232, de oplossing in den blinde en zijnen geleider,
ofschoon de drie Evangelisten zeggen, dat de blinde zat, bedelende, en dergelijke ongelukkigen gedurende dien tijd veelal aan zich zelven overgelaten worden. - Rec. kan niet zeggen, dat dergelijke oplossingen zijn subjectief gevoel beter bevredigen dan de gewone, ofschoon da costa er nog bijvoegt, bl. 229: ‘Mattheus wist zeer goed, dat zijne twee werkelijk slechts één waren geweest. Maar het was juist de hoogere bedoeling, door hem, niet slechts de waarheid, maar ook het uiterlijk voorkomen der zaak naar het leven voor te stellen; terwijl de louter objectieve
| |
| |
zijde van het gebeurde voldoende zou worden toegelicht door de twee volgende Evangelisten.’ Hij zelf verklaart toch: bl. 209, dat mattheus ‘niet zoo zeer beschrijvend als opsommend Evangelist is, en dat de kleine, schilderachtige trekken, die het Evangelie van marcus onderscheiden, te vergeefs bij hem gezocht worden.’ Liever zouden wij met lange (Bijdr. v. Buitenlandsche Godg. 1ste St. bl. 46) zeggen: ‘Waarschijnlijk hebben wij aan de stipte naauwkeurigheid, uit het ambt van mattheus voortvloeijende, de niet ongewone bijvoeging van een tweeden persoon of zaak in het eerste Evangelie te danken, den tweeden bezetene, den tweeden blinde, de ezelin, die met haar veulen medeloopt; terwijl de andere Evangelisten, aan zulk eene naauwkeurigheid minder gewoon, zich bij de vermelding der hoofdpersonen bepalen.’
Het zou den Rec. niet moeijelijk vallen, op gelijke wijze meer aanmerkingen te maken op het door da costa vrij apodictisch gestelde, inzonderheid omtrent de Bergrede, het Evangelie van mattheus als Moeder-Evangelie enz. Hij houdt ze evenwel terug, ten einde niet den schijn op zich te laden, alsof hij zich gezet had om 's mans, veelzins voortreffelijken, arbeid te hekelen. Evenwel meent hij, dat die arbeid nog hoogeren lof zou verdiend hebben, wanneer de bekwame en ernstige man over zeer betwiste punten zich niet zoo stellig en als uit de hoogte beslissende had uitgelaten, en, door te veel te willen zien en bewijzen, niet meermalen te kunstig en alzoo voor onbevangen lezers minder overtuigend was geworden.
Hetgeen trouwens van de Voorlezingen over mattheus gezegd is, geldt evenzeer van de negende en tiende over marcus. Da costa beweert bl. 241, ‘dat tegenwoordig vrij algemeen, doch zonder veel onderzoek of nadenken,’ (juist geene lofspraak op onze Hoogleeraren en Doctoren in de Godgeleerdheid) ‘wordt aangenomen: dat onze marcus, de zoon van petrus in het geloof, één zelfde persoon zoude zijn met dien johannes, bijgenaamd marcus, welken wij herhaalde malen aantreffen in de Handelingen der Apostelen en in de Brieven van
| |
| |
paulus,’ hetgeen door da costa weêrsproken wordt; ofschoon het evenwel door bolten en fritzsche in hunne schriften over dezen Evangelist met redenen was aangebonden. ‘Marcus is zelfs geen Israëliet, (zegt da costa) maar, naar ik vermoede, een Romeinsch krijgsman, en wel de godzalige krijgsknecht, van wien Hand. X. 7. gesproken wordt.’ Wij zeggen hiervan hetgeen de Schrijver bl. 377 van eene andere hypothese zeide: ‘Het is eene bloote onderstelling, die noch door het gezag van goede historische getuigenissen, noch door den aard der zaak ondersteund worden’ (men leze de aangehaalde Verhandeling van lange, bl. 55) ‘en derhalve even gemakkelijk worden ontkend als gesteld.’ - Overigens vindt men ook in deze Voorlezingen veel, zeer veel, hetwelk van des Schrijvers scherpzinnigheid, heldere kennis en hartelijk geloof getuigt. En hoewel de steller van deze regelen over het geheel met da costa in zijne beschouwing der Evangeliën op zich zelve en in hunne wederkeerige verhouding tot elkander niet instemt, hij beveelt echter de lezing en bepeinzing van 's mans werk aan ieder, wien het om waarheid te doen is bij de meest gewigtige aangelegenheid, ten sterkste aan; want, ofschoon ook van hem verschillende, zal hij wel van hem kunnen leeren, en tevens hem als eenen voortreffelijken broeder in christus lief krijgen.
|
|