| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Dissertatio Theologica de Jesu in vitam reditu, quam, pro gradu Doctoratus, publico ac solemni examini submittit Jacobus Isaägus Doedes, a pago Langerak. Traj. ad Rhen. apud C. van der Post, Jun. 1841. Form. oct. maj. XV et 256 pag. f 2-20.
Ofschoon Recensent anders weinig gewoon is melding te maken van de Voorredenen van Akademische Dissertatiën, omdat zij doorgaans mutatis mutandis dezelfde zijn, wil hij nogtans omtrent die van den Heer doedes eene kleine uitzondering maken, en dezelve vereerend gedenken, niet omdat zij iets nieuws en buitengewoons bevat, maar omdat zij het oude en gewone, de opgave van de stof en de redenen voor de keus van dezelve, de toespraken aan de Leermeesters, onder welke hier de Vader eene eerste plaats bekleedt, en het vaarwel aan de Medestudenten, op zulk eene ongedwongen aangename wijze en in zoo goeden Latijnschen stijl zegt, dat het voor den Schrijver en zijn werk gunstig inneemt, of althans tot de lezing uitnoodigt.
Dat het onderwerp, de opstanding van jezus, gewigtig is, zal geen opregt voorstander van het Christendom ontkennen, evenmin als dat het van groot belang is, deze hoofdwaarheid van hetzelve op goede gronden te bewijzen, en tegen ingebragte bedenkingen en twijfelingen te verdedigen. - In de Inleiding geeft doedes eene soort van korte historia literaria van de werken der vroegere zoo wel bestrijders als verdedigers van deze zaak, en bepaalt eindelijk zijnen arbeid, met bijna geheele terzijdestelling van hetgene, dat vroeger zoo wel tegen als voor geschreven is, voornamelijk tot dat, wat daartegen ingebragt is door strauss in zijn beruchte werk das Leben jesu, en door den minder befaamden weisse, in zijn geschrift
| |
| |
die Evangelische Geschichte, 1838. Deze keus uit hetgene, dat hier zou kunnen behandeld worden, komt Rec. gelukkig voor, deels omdat men dus het honderdmaal gezegde en gedeeltelijk verouderde niet wederom en wederom te lezen krijgt, deels omdat het alzoo het meest aan de behoeften des tijds beantwoordt. - Even eenvoudig en gepast is ook des Schrijvers hoofdverdeeling, daar hij eerst de waarheid van jezus opstanding zal bewijzen, en daarna derzelver verband met andere hoofdwaarheden des Christendoms aantoonen, zoodat, gelijk hij dezen introïtus te regt besluit, ‘tota disquisitio respondeat ad quaestionem, quid sit, effecerit efficiatque Sospitatoris in vitam reditus.’
Geleidelijk is ook de manier van behandeling in de twee hoofdstukken van het eerste deel, in welker eerste doedes, in twee afdeelingen, en den inhoud en de geloofwaardigheid der Evangelische verhalen omtrent de opstanding van jezus onderzoekt en beoordeelt, en in welker tweede hij de waarheid der zaak, die daarin vermeld is, bewijst en tegen bedenkingen verdedigt. - De inhoud der plaatsen, matth. XXVIII:1-8, marc. XVI:1-8, luc. XXIV:1-12, joan. XX:1-13, wordt dus achtervolgens kort voorgesteld, en, voor zoo veel tot het oogmerk hier noodig is, door aanteekeningen aan den voet der bladzijden toegelicht. - Bij het daarin doorgaans wèl aangevoerde wil Rec. alleen opmerken: 1. Σεισμὸς, matth. XXVIII:2, wordt hier voor aardbeving genomen, gelijk Rec. dit vroeger ook alzoo plagt te nemen; thans echter twijfelt hij, vooral om het onmiddellijk volgende ἐσείσθησαν, voor de ontsteltenis der wachters gebezigd: tantologie ziet hij hierin zoo zeer niet: eerst wordt in het algemeen gezegd: Er had (bij het graf namelijk, waarvan gesproken was) eene groote ontsteltenis plaats,’ waarvan vervolgens de reden wordt opgegeven, ‘want een Engel des Heeren’ enz. en dan de uitwerking hiervan op de wachters, met hetzelfde grondwoord: ‘en uit vrees voor hem zijn de wachters zeer ontsteld geworden’ enz. - 2. P. 42 beweert doedes, dat de jongeling, van wien marcus
| |
| |
spreekt, geen mensch was, omdat de vrouwen anders daardaar niet zoo verschrikt zouden geworden zijn: Rec. wil het eerste geenszins ontkennen; doch zou het niet zeer natuurlijk geweest zijn, dat zij, die daar niet anders dan het stille verblijf van eenen doode meenden te vinden, hevig ontstelden, toen zij daar een' jeugdig' levend' man aantroffen? - 3. Ook dat de vrouwen door dien schrik niets tot elkander over het geziene en gehoorde zouden gezegd hebben, (gelijk doedes beweert) zal bezwaarlijk uit het oorspronkelijke op te maken zijn, want er staat immers niet: οὐδὲν εἶπον πρὸς ἀλλήλας, of eenvoudig οὐδὲν εἶπον, maar οὐδενὶ οὐδὲν εἶπον.
In de tweede afdeeling van dit hoofdstuk wordt nu de geloofwaardigheid dier Evangelische verhalen verdedigd tegen de schijnstrijdigheden, die men in dezelve onderling heeft meenen te vinden: deze worden eerst ordelijk opgesomd; vooral wordt op die gelet, waaraan strauss eenig gewigt hecht; en dan worden loffelijke pogingen aangewend, om dezelve zoo veel mogelijk weg te nemen. Vóór alle dingen is echter te regt de meermaals gemaakte, maar altijd belangrijke opmerking herhaald, dat, al ware dit laatste niet geheel mogelijk, de waarheid der groote zaak, waarop het in het verhaal aankomt, nogtans onbetwistbaar zeker kan zijn, en dat men in het aanbrengen van de Bijbelsche geschiedverhalen even liberaal behoort te werk te gaan, als in het vergelijken van die van ongewijde Schrijvers. (In dit een en ander kan Rec. den Verhandelaar, zonder te groote uitvoerigheid, niet op den voet volgen, maar zich nogtans over het geheel zeer wel met hem vereenigen.) - Vervolgens tracht hij te bewijzen, dat er in de bovengenoemde verhalen niets gevonden wordt, dat niet zou hebben kunnen geschieden, en wel bepaald de daarin vermelde verschijning van Engelen; en eindelijk, dat die verhalen van geloofwaardige getuigen hunnen oorsprong hebben. Bij het eerste zou het betoog wel wat bondiger mogen zijn: bij het tweede schijnt niet genoeg onderscheid gemaakt te zijn tusschen de geloofwaardigheid der Geschiedschrijvers en die dergenen, van welke zij die verha- | |
| |
len hadden. Zou het betoog niet beter gesloten zijn geweest, indien eerst bewezen ware de geloofwaardigheid der Schrijvers, als niet gedrukt door strijdigheden of onwaarschijnlijkheden; daarna die der getuigen, van welke zij die verhalen hadden; eindelijk, dat de groote hoofdzaak,, waarop alles aankwam, de opstanding van jezus, daardoor tot die voorloopige hooge waarschijnlijkheid gebragt was, die alleen door de
verschijning van den Opgestane zelven tot volle zekerheid worden kon?
In het tweede hoofdstuk worden nu de bewijzen voor de waarheid der opstanding van jezus in oogenschouw genomen, en wel in de eerste afdeeling het negatieve bewijs, dat is, dat alle vermoeden van bedrog te dezen aanzien van de Apostelen af te weren is, wegens hun eenvoudig, waarheidlievend karakter, en hunne treurigheid en teleurgestelde verwachting bij den dood van jezus, maar ook wegens de zwarigheden, die zich tegen het plegen van bedrog zouden opgedaan hebben, zoo als de handelwijze van den Joodschen Raad, de Romeinsche wacht, en het ledige graf. Hoe veel goeds hier ook, hoewel wat omslagtig, gezegd zij, dat ter zake dienende is, had toch, meent Rec., meer onderscheid moeten gemaakt worden tusschen opzettelijk gepleegd bedrog, om anderen door leugens te misleiden, en zelfbedrog, als de uitwerking eener opgewondene verbeelding: niet het eerste toch, maar wel het laatste schijnen strauss en weisse, elk op zijne wijze, den Apostelen aan te dichten. - In 't voorbijgaan merkt Rec. nog op, dat het hem op zeer zwakken of liever op geenen grond voorkomt te steunen, wat doedes p. 103, 4 aanneemt, dat de wacht bij het graf dezelfde zou geweest zijn als die bij het kruis; want ἔχςτε κοοστωδίαν, matth. XXVII:65, kan zeer wel, als door den wrevelig toestemmenden pilatus gezegd, imperative genomen worden, gelijk de volgende werkwoorden: ‘Hebt eene wacht!’ d.i. u zij eene wacht toegestaan! en daarenboven de wacht bij het kruis stond daar immers niet ter beschikking van den Joodschen Raad, maar van pilatus, en zal ook na den afloop der teregtstelling wel afgelost zijn. Zoo ook, dat de
| |
| |
Hoofdman cornelius en zijne soldaten, Hand. X, dezelfde zouden geweest zijn als die bij het kruis, mogt er als eene fictie voor eenen Dichter door, maar als historische waarheid of zelfs waarschijnlijkheid is het onbewijsbaar.
In de tweede afdeeling ontwikkelt nu de Schrijver het positieve bewijs, d.i. hetwelk ontleend wordt uit de verschijningen van den opgestanen jezus aan zijne aanhangers. Hiertoe somt hij eerst kortelijk op, wat elk Evangelist hiervan vermeldt, om dan de waarheid hieruit op deze wijze te betoogen: 1. De verhalen komen uitmuntend met elkander overeen. 2. Die verschijningen zijn zoodanig, dat zij ons leiden tot geloof aan de genen, die er van getuigen. 3. Zij worden bevestigd door de getuigenis van paulus. 4. Er is niets in, dat men te regt zou kunnen zeggen met de wetten der Natuur te strijden. - Wat het eerste punt aangaat, worden de schijnstrijdigheden hier op de gewone wijze overeengebragt, en hoofdzakelijk weet Rec. er ook niets tegen in te brengen of bij te voegen; maar bij het lezen van de nieuwste bedenkingen, daaruit ontleend, kwam het hem niet alleen voor, dat er in dit opzigt eigenlijk niet veel nieuws onder de zon is, maar ook dat het is, alsof de betwijfelaars der Evangelische waarheid nooit andere verschillende Geschiedschrijvers over eene en dezelfde gebeurtenis gelezen hebben, bij welke zij of op kleinigheden niet zouden zien, of poging doen om het schijnbaar strijdige verstandig overeen te brengen, of althans wegens de kleinigheden niet aarzelen om de groote hoofdzaak voor waarheid te houden, terwijl zij in de Evangelische Geschiedenis geheel het tegendeel doen. En vooronderstellen wij nu eens, dat de Evangelisten, zoo al niet woordelijk, althans hoofdzakelijk in alle kleine bijzonderheden overeenkwamen, zouden die tegensprekers of twijfelaars dan niet, en zelfs met meer schijn van waarheid, zeggen: O! hier heeft voorzeker bedrog of ten minste onderlinge afspraak plaats gehad: elk schreef voor verschillende personen of gemeenten; maar zij zijn vooraf overeengekomen, om naauwkeurig een en hetzelfde, op dezelfde
| |
| |
wijze, hier en daar misschien met eenige verandering in woorden, te verhalen, en alzoo de geschiedenis vooraf zóó te construeren, als zij ze de wereld wilden invoeren? - Om ten tweede de waarheid der getuigenissen omtrent de verschijning van den opgestanen jezus te staven, handelt doedes 1. breedvoerig genoeg over het ligchaam, waarmede, 2. zeer kort over de genen, aan wie jezus verschenen is, en meest ter beantwoording van de vraag: waarom niet aan zijne vijanden? 3. over den aard der verschijningen, waarbij het ongegronde en alleen op onbewezene hypothesen rustende der verklaringen van strauss en weisse over het geheel goed wordt aangetoond. - De bevestiging van dit een en ander door de getuigenis van paulus, 1 Cor. XV:4-7, waarover doedes ten derde handelt, had, meent Rec., gepast bij n. 2 van het tweede punt kunnen gevoegd worden, en dan beter één geheel uitgemaakt. - Eindelijk ten vierde tracht doedes tegen strauss en weisse te bewijzen, dat er in de opstanding van jezus niets is, dat men met regt zou kunnen zeggen tegen de wetten der Natuur te strijden. - Hierna maakt hij, bij korte recapitulatie van het aangevoerde, het besluit op voor de waarheid der zaak, welker verdediging hij op zich genomen had, en waarin Rec. gaarne betuigt zoo veel goeds gevonden te hebben, als men van een jong mensch, die de Akademie verlaat, verwachten kan, al mogt dan ook niet overal die bondigheid van betoog plaats hebben, welke er zou noodig zijn, om de nieuwe helden des ongeloofs of des verre gedreven Scepticismus in hun luchtkasteel te bestrijden, waartoe men met hun gansche wolkenstelsel, waardoor zij het licht der waarheid willen overschaduwen, grondig dient
bekend te zijn.
Hierop gaat nu de Schrijver, in het tweede en natuurlijk veel kortere deel zijner Verhandeling, p. 182-253, over, om de belangrijkheid der opstanding van jezus te bewijzen uit haar verband met andere hoofdgebeurtenissen en waarheden van het Christendom, en wel vooreerst met deszelfs vorige leven, d.i. met deszelfs buitengewone lotgevallen, van de geboorte af, tot den dood toe, met des- | |
| |
zelfs leer aangaande zijnen eigen persoon, en met deszelfs wonderwerken. Hoe hij echter, wat het tweede punt betreft, hierin verband met de zondeloosheid van jezus vinden kan, en stellen, dat, indien hij niet opgewekt ware, hij voor zondig zou moeten gehouden worden, betuigt Rec. niet te begrijpen: al ware toch de volstrekte zondeloosheid langs den zuiver historischen weg te bewijzen, (en dan zeker wel niet uit de hier aangehaalde plaats, joan. VII:46, waar volgens den zamenhang alleen vrijdom van de zonde der leugen bedoeld wordt) dan zou er, naar des Schrijvers redenering, uit volgen, dat jezus niet moest gestorven zijn; de physicke dood is immers per se geen straf der individuéle zonde: en indien de opstanding bewijs is voor de zondeloosheid, hoe dan met de genen, die door de wondermagt van jezus opgewekt zijn? hier geldt dus: wat te veel bewijst, bewijst niets. - Beter gaan de twee volgende bewijzen op uit de overeenkomst der opstanding van jezus met zijne gezegden: ‘Ik ben de opstanding en het leven,’ en dergelijke, en met zijne voorzeggingen desaangaande: maar het is te verwonderen, dat zij door den Schrijver ook niet aangewend is als bewijs voor de gansche Goddelijke zending van jezus, als redding en handhaving zijner eer door God, zijnen Vader, tegen
de Joden, die ze miskend en geschonden hadden. - In de tweede plaats wordt nu zeer goed het verband aangetoond van de opstanding van jezus met de kort daarop veranderde gemoedsgesteldheid en handelwijze der Apostelen, en met de hun overgekomene lotgevallen, welk een en ander niet anders dan uit de waarheid van deszelfs verrijzenis verklaard kan worden. - Zoo wordt, ten derde, de hooge onwaarschijnlijkheid betoogd, dat er zich eene Gemeente van aanhangers van jezus uit Jood en Heiden zou gevormd hebben, zonder dat de ergernis, die zijn kruis bij beide verwekken moest, door zijne opstanding en verdere verheerlijking was weggenomen. - Eindelijk, ten vierde, wordt de opstanding van jezus uit een dogmatisch en zedelijk oogpunt beschouwd, in haar verband met onze hoop der toekomende zaligheid, als bevestigende onze regt- | |
| |
vaardiging voor God, als beeld van en tevens prikkel tot onze verbetering, als onderpand onzer opstanding en onzes eeuwigen levens. Vooral in dit laatste hoofdstuk vindt Rec. minder eigen grondig betoog des Verhandelaars, dan wel eene stichtelijke uitbreiding van tot dit onderwerp betrekkelijke Paulinische plaatsen: doch hij wil van den jeugdigen Schrijver, die een zwaar, veelomvattend en belangrijk onderwerp ter taak nam, niet te veel eischen, en het vele goede, dat hier gevonden wordt, om eenige zwakke plaatsen niet verkleinen. Liever geeft hij over 't algemeen grooten lof aan het in deze Verhandeling zoo wèl bewerkte, dat het den jongen Theologiae Doctor waardig is, en daarenboven in een' goeden en bevalligen stijl voorgedragen wordt, die wel hier en daar eene amplitudo heeft, welke men zou willen inkorten, eene zekere
luxuriës, welke men zou willen besnoeijen, maar die toch een' zeer goeden aanleg toont, en, bij verloop van jaren gewijzigd, aan de vruchten van voortgaande solide studiën eene aangenaamheid geven kan, die voor de zaak der Christelijke waarheid niet anders dan voordeelig kan zijn.
|
|