Staten-collegie in zijne Provincie; maar die Souvereiniteit was slechts eene opperhoofdigheid, die hare grenzen vond in de bestaande privilegiën en oude herkomen. De Stadhouders waren dienaars der Staten. Dit wilde men veranderen. Aan willem VI droeg men, onder den naam van willem I, in die nieuwe betrekking, de Opperhoofdigheid in al de Provinciën op, en wel in die Provinciën te zamen tot éénen ondeelbaren Staat verbonden. De grenzen van het gezag, hem aangeboden, waren wel niet dadelijk omschreven; maar dat men geen onbepaald gezag bedoelde, lag in den aard der zaak. De Prins verklaarde zelf, niet anders, dan onder beperking eener Grondwet, de Souvereiniteit te willen aanvaarden, en dit was tot algemeen genoegen: maar gesteld, indien hij eens gezegd had: ‘Ik aanvaard de Souvereiniteit, maar wil die niet slechts voorloopig zonder beperking, tot dat de grenzen van het gezag, door mij en mijne opvolgers uit te oefenen, behoorlijk zullen zijn geregeld; neen! ik wil voor mijzelven en mijne opvolgers een oppergezag zonder eenige grenzen, hetzij van oude handvesten en gewoonten, hetzij van eenige nog in te voeren Grondwet;’ - indien de tot aanvaarding der Opperhoofdigheid uitgenoodigde Vorst zulk een buitensporig antwoord had gegeven, zouden dan de mannen, die hem, krachtens onderstelden wensch der natie, het oppergezag aanboden, niet dadelijk hebben verklaard, dat zoo iets nooit hunne bedoeling geweest was? En zoo zij al (hetgeen men van geenen hunner denken kon) betuigd hadden, niet anders dan een onbepaald gezag, een zuiver despotisme, te wenschen; zou dan de massa des volks, zoo wel aanzienlijken als geringen, zich met dat vertrouwen, met die geestdrift aan den Vorst hebben aangesloten? Indien zulk eene poging tot bemagtiging der dwingelandij geslaagd ware, zou het dan niet zijn geweest door de kracht van der Bondgenooten wapenen, en
met hetzelfde regt (als men het regt wil noemen) waar napoleon ons mede overheerde? - En nu allenthalve de Grondwet is aangenomen, hoe kan dan nu de Schrijver beweren, dat hetgeen daarin nopens de magt des Vorsten, naderhand des Konings, te lezen staat, geene omschrijving is van den aard en de uitgestrektheid zijns gezags, maar alleen eene aanduiding van de wijze van deszelfs uitoefening wat het algemeen bestuur betreft, terwijl alles, wat niet uitdrukkelijk aan het gezag des Konings onttrokken is, er echter toe blijft behooren, omdat de Koning, toen hij