Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 569]
| |
Mengelwerk.Verhandeling over de dronkenschap, bijzonder over de maatregelen, die, ter wering van deze ondeugd, in vroegere tijden, bij onderscheidene volken, zijn genomen.
| |
[pagina 570]
| |
stoken der gebrande wateren, derzelver geschiedenis en toenemend gebruik te behandelen, om vervolgens van het overmatig gebruik op onzen bodem in het algemeen, en in de stad onzer inwoning in het bijzonder te spreken. In het tweede gedeelte zal ik trachten aan te wijzen de maatregelen, tegen de uitbreiding der sterke dranken genomen; de verbod- en strafwetten, tegen derzelver gebruik en misbruik in onderscheidene landen vastgesteld. Het zij mij vergund ter opheldering hier aan te merken, dat ik daar, waar ik van dronkenschap spreken moet, deze ondeugd in het algemeen neem, onverschillig of dezelve het gevolg van gedisteleerde, geestrijke vochten, van wijnen of van andere bedwelmende dranken zij. Duidt het mij niet ten kwade, G.H., wanneer ik een onderwerp ga behandelen, dat door velen onaangenaam en walgelijk, gelijk de zaak zelve onteerend voor de menschheid zal genoemd worden. Mijne vroeger gedane belofte, destijds goedgunstig aangenomen, moge mij eensdeels verontschuldigen, en overigens de pligt, die op den Geneesheer rust, om de oorzaken der ziekten in alle hare wijzigingen op en na te sporen, in dezen voor mij pleiten! Deze verpligting van mijnen stand, om de oorzaken der menschelijke ellenden van nabij gade te slaan; de dagelijksche ondervinding, hoe vooroordeelen, verkeerdheden, ingebeeld weten van zaken, welke voor den ingewijde in de kunst met een' digten sluijer zijn omhuld; de buitensporigheden in de leefwijze; de onmatigheid in spijs en drank; de dwaasheden in de wijze van zich te kleeden, en nog vele andere zaken meer, een heir van ziekten als kunstgewrochten voortbrengen, dit alles dwingt den Geneeskundige, gelijk hippocrates zegt, zich veelal met walgelijke zaken bezig te houden. Want het zijn immers de beklagenswaardige Geneeskunstoefenaren, van wie men verlangt, dat zij alle ziekten als met eenen tooverslag zullen genezen met drankjes van aangenamen smaak en met verzilverde pillen. Kan de Geneesheer aan de opgevatte verwachting niet beantwoorden, welnu, dan heeft hij de ziekte niet gekend, den zieke verkeerd behandeld, en de | |
[pagina 571]
| |
doodgraver wordt geacht meer aan de kuur dan aan de ziekte verpligt te zijn. Deze en soortgelijke aardigheden, die het leven der Geneesheeren geenszins streelen of veraangenamen, dwingen hem, na te vorschen, wie de grootste bondgenoot des doods zij: de onmatigheid der menschen, of de kunst der Artsen. In dat onderzoek vinden wij menigmalen troost wegens de onvolmaaktheid onzer kunst. Menig oogenblik, dat welligt meer winstgevend had kunnen besteed worden, heb ik aan dat onderzoek toegewijd. Dat het misbruik der sterke dranken eene plaats vond bij die nasporingen, zal geenszins vreemd schijnen. Niet alleen toch als de vruchtbare oorzaak eener lange reeks van ziekten des ligchaams, maar ook als verwoestende het geestige en ziele-leven, verdienen zij de aandacht der Geneesheeren, der Zedeleeraars, der Regtsgeleerden, ja van een' iegelijk, voor wien menschelijk geluk en welvaart geene ijdele klanken zijn. Wie herinnert zich niet den uitroep van shakespeare, over den wijngeest sprekende: ‘Als hij nog geen' naam heeft, noemt hem dan Duivel!’ De beroemde hufeland noemt hem, in zijn werk: de kunst om het leven te verlengen, het vloeibare vuur, dat meer verwoestingen aanregt, dan de verschrikkelijkste lavastroomen der vuurspuwende bergen. Dan, ter zake! Het juiste tijdstip, wanneer de kunst, om geestrijke dranken of gebrande wateren te vervaardigen en toe te bereiden, ontdekt werd, kan niet met zekerheid worden opgegeven. Er zijn geleerden, die beweren, dat de arak of brandewijn, uit rijst vervaardigd, reeds aan de Grieken zoude bekend geweest zijn; dan stellige bewijzen hiervoor ontbreken. Het eerst vindt men iets stelligs bij den Arabischen Geneesheer rhases, die in het jaar 923 stierf. Zoo verre de geschiedkundige nasporingen reiken, is het blijkbaar, dat de kunst, om wijngeest te stoken, eene Arabische uitvinding is; dat de oude heldenvolken zonder sterke dranken wisten te strijden; dat de Grieken en Romeinen | |
[pagina 572]
| |
geenen brandewijn of jenever behoefden, om de wereld te veroveren en over alle Koningen te zegepralen, en dat evenmin de Tyriërs en Karthagers die dranken noodig hadden, om den zeehandel der toen bekende wereld te drijven en met hunne oorlogsvloten alle bekende zeeën te bevaren. In de 13de of 14de eeuw werd de kunst, om brandewijn te stoken, door de Mooren naar Spanje overgebragt. Deze kunst bleef echter tot het jaar 1333 zeer moeijelijk, omslagtig en weinig bekend; de chemisten van dien tijd dreven dezelve nog als een geheim, en de gebrande wijnen, zoo als men ze destijds noemde, omdat dezelve alleen uit wijn werden gestookt, gebruikte men alleenlijk als geneesmiddelen. Het waren dan ook Geneeskundigen, die de sterke dranken en hunne wijze van bereiding bekend maakten, en als geneesmiddelen tegen vele, ja bijna tegen alle ziekten aanprezen. In het zeldzame werk van den Kardinaal vitalis du tour, in het begin der 14de eeuw geschreven, vindt men eene verhandeling over de bereiding van den brandewijn, dien hij als een algemeen geneesmiddel beschouwde. Men houdt dezen geneeskundigen Kardinaal voor den man, die het gebruik van den brandewijn buiten Spanje bekend maakte. Anderen willen hem deze verdienste betwisten, en houden eenen Geneeskundige, arnold bachoune van Villa Nova in Catalonië, of van Ville Neuve in Languedoc, voor den man, die den brandewijn in het begin der 14de eeuw, en wel in 1315, in Europa bekend maakte. Maar deze arnold was een groot ketter; immers hij was Geneeskundige, en de meeste zijner schriften werden door beulshanden verbrand. Of men nu om de verdiensten des Kardinaals te verkleinen, dan wel om hem te verschoonen, aan dezen arnold de bekendmaking van de bereiding en het gebruik van den brandewijn in Europa hebbe toegeschreven, laat ik onbeslist. De Arabieren, zeer matig van aard en als belijders van den Koran, beschouwden den brandewijn als een | |
[pagina 573]
| |
geneesmiddel, en gebruikten denzelven ook alleen tegen ziekten. De minder matige volken van Europa waren al spoedig niet meer tevreden, dat de Geneesheeren en Apothekers hun de geestrijke dranken toedienden; zij vonden den gemakkelijker' en minder kostbaren weg, die naar de slijterijen, tapperijen en fleschianen, zoo als zij vroeger genoemd werden, leidt. Als een verschrikkelijke engel des verderfs verbreidde zich deze Arabische uitvinding spoedig over geheel Europa, wrekende de mishandelingen, aan de Mooren in Spanje gepleegd. Zoolang de brandewijn alleen als geneesmiddel onder het beheer der Geneeskundigen en Apothekers bleef, breidde zich het gebruik van denzelven langzaam uit. Met onweêrstaanbare kracht en snelheid vond zijne uitbreiding tegen het einde der 15de en in het begin der 16de eeuw plaats, en wel voornamelijk ten gevolge der buitensporige lofspraken, hem toegezwaaid. Men roemde denzelven als een voorbehoedmiddel tegen bijna alle ziekten, en als een middel om jong en schoon te blijven. Zulke groote deugden konden niet missen bijval te vinden en aan den brandewijn vele vrienden en groote vereerders te verschaffen: want waar is het oude moedertje, de bejaarde vrijster, ja de eerwaardige matrone, die niet gaarne haar 18de jaar zoude zien terugkeeren? Ook onder ons, mannen, (laat ons het maar openhartig erkennen!) zal hier en daar wel een ernstig oud heer te vinden zijn, die gaarne zijne deftigheid in ruil zoude geven voor den 20jarigen ouderdom met al deszelfs gebreken en verkeerdheden. Kortom, het ging met den brandewijn als met de thee en de niet - besmettelijkheid van den braakloop. De belangen van handel en fabrijken verhieven hunne stemmen ten voordeele van den brandewijn. Het is bekend, dat daar, waar mercurius zijnen welgevulden buidel laat zien, aesculapius en andere veel grootere Goden dan hij een goed heenkomen moeten zoeken, en blijde zijn mogen, er nog heelshuids af te komen. Intusschen verhief het gezond verstand nog van tijd tot | |
[pagina 574]
| |
tijd zijne stem, keurde het gebruik der brandewijnen af en wilde die naar de Apotheken verbannen hebben, en alleen als geneesmiddel het gebruik veroorloven. Eerst na het jaar 1595 werd het stoken van brandewijn uit koorn algemeen, niettegenstaande de tegenweer, die hier en daar nog geboden werd. In Zwaben onder anderen klaagden de landlieden over het gebruik der granen in de brandewijn-stokerijen, en wilden zulks verboden hebben, omdat men daarmede de gaven Gods misbruikte. De Zwaben worden in Duitschland beoordeeld en behandeld gelijk de bewoners van zekere stad in Overijssel; maar deze klagt was toch waarlijk geen domme Zwaben-streek! zij strekt hun tot roem en eere. Wanneer de sterke dranken in deze landen in gebruik gekomen zijn, laat zich met geene zekerheid bepalen; dat zulks echter reeds zeer vroegtijdig heeft plaats gahad, is meer dan waarschijnlijk. De koophandel der Vlamingers was in de 14de en 15de eeuw de wereldhandel, en hunne markten waren die van Europa. Waar handel en fabrijken bloeijen, tiert doorgaans alles welig, zoowel het goede als het kwade. Het kan althans geene vreemde stelling genoemd worden, wanneer men voor waarschijnlijk aanneemt, dat de handel en scheepvaart het gebruik der sterke dranken uit het zuiden naar Vlaanderen heeft overgebragt. Zeker is het alvast, dat in de 16de eeuw het gebruik en misbruik der sterke dranken in deze landen zeer algemeen geweest is. Een Engelsch Schrijver merkt in zijne annalen op het jaar 1521 aan: ‘De Engelschen waren onder alle Noordsche volken het minst aan het misbruik van sterke dranken verslaafd en aan dronkenschap overgegeven. Zij werden overal wegens hunne matigheid in het drinken geprezen en ten voorbeeld gesteld, aanbevolen, tot dat zij voor het eerst in de Nederlandsche oorlogen leerden, eene groote hoeveelheid bedwelmende dranken in te zwelgen, en daardoor hunne gezondheid te verwoesten.’ - Welk een onderscheid tusschen de Engelschen van dien en van onzen tijd! Dit is echter zeker, dat de | |
[pagina 575]
| |
Engelschen goede leerlingen waren, en al spoedig hunne leermeesters hebben overtroffen. Een ander bewijs, dat het gebruik der sterke dranken hier te lande in het laatste gedeelte der 16de eeuw algemeen was, blijkt uit de ordonnantiën van het jaar 1583, waarbij de accijns op den brandewijn voorkomt. Dat het gebruik des brandewijns niets nieuws in dien tijd was, wordt kenbaar door de menigvuldige bepalingen ter voorkoming van smokkelarij, in de ordonnantiën voorkomende, alsmede daaruit, dat van den brandewijn, op jeneverbessen, venkel, anijs en andere kruiderijen overgehaald, als van gewone dranken wordt gesproken. Naarmate zich de zeevaart, de handel en de fabrijken uit Vlaanderen en Braband naar Zeeland en Holland, ten gevolge der oorlogen tegen de Spanjaarden, verplaatste, in dezelfde evenredigheid nam het gebruik der sterke dranken toe, en breidde zich het misbruik van dezelve meer en meer uit. Het getal der branderijen wies van jaar tot jaar aan. Vooral vond deze aanwas in de provincie Holland plaats. Omtrent de jaren 1670 tot 1680 waren te Schiedam 10 tot 12 branderijen gevestigd. Eene eeuw later, in het jaar 1774, beliep dit getal 120; in 1792 220, in 1798 260, en in de geheele provincie Holland niet minder dan 400, welke gezamenlijk wekelijks 6400 okshoofden of 38,400 ankers leverden, bedragende in het jaar 332,800 okshoofden of 1996,800 ankers. Van deze werden 1800,000 ankers uitgevoerd en de overige in de provincie Holland geconsumeerd. Na het jaar 1803 is het getal der branderijen niet toegenomen; te Schiedam bestaan er tegenwoordig niet meer dan 180. Hieruit vloeit echter geenszins voort, dat het binnenlandsch verbruik der sterke dranken zoude verminderd zijn: het tegendeel is waar, en die afneming alleenlijk eer gevolg der verminderde verzendingen paar buitenslands, voornamelijk naar Amerika, waar de heilrijke invloed der Matigheidsmaatschappijen eenen belangrijken invloed op het verbruik der sterke dranken uitoefent. Uit de bovenstaande berekening blijkt, dat de provincie | |
[pagina 576]
| |
Holland alleen jaarlijks nagenoeg 200,000 ankers noodig had tot eigen gebruik. Wijlen de beroemde Utrechtsche Hoogleeraar van geuns, die, in zijne verhandelingen over de gezondheid en het leven der ingezetenen, zijne nasporingen bepaaldelijk ook over de sterke dranken uitstrekte, heeft aangetoond en door bewijzen, uit de opbrengst der accijnsen afgeleid, gestaafd, dat de jaarlijksche consumtie in de toenmalige Bataafsche Republiek bedragen heeft 480,000 ankers of 80,000 okshoofden. Door zijne verdere berekening wordt bewezen, dat over de geheele uitgestrektheid der Republiek door vijf man vier ankers sterken drank verbruikt werden. Uit diezelfde berekening zien wij al verder, dat in het jaar 1803 in de provincie Utrecht juist tweemaal zoo veel sterke drank verbruikt werd als in het jaar 1750. Tot beginsel voor zijne berekeningen neemt de Hoogleeraar aan, dat een derde van de bevolking voor kinderen beneden de 14 jaren moet worden afgetrokken; vervolgens nog ruim een derde voor vrouwen en mannen, die geene sterke dranken gebruiken; zoodat iets minder dan een derde der geheele bevolking de verbruikers der sterke dranken zijn. Deze berekening op onze stad toepassende, is gebleken, dat hier een vierde meer per hoofd dan vóór dertig jaren verbruikt wordt. Althans uit de aangiften op 's Rijks- en Stads-kantoren blijkt, dat in het jaar 1835 niet minder dan 145,485 kannen in deze stad zijn verimpost. Deze, verbruikt wordende door 4000 individu's, die men volgens de rekening van Prof. van geuns, geëvenredigd aan de bevolking, verkrijgt, bewijzen, dat er een anker per hoofd verbruikt wordt. Deze berekeningen leveren de overtuigende bewijzen, dat het gebruik der sterke dranken in deze landen niet minder algemeen is dan in andere; dat hetzelve eene schrikbarende hoogte bereikt heeft, en dat onze stad te dezen het erbarmelijke voorregt geniet, andere gewesten en steden zoo niet te overtreffen, althans met de meest consumerende onder dezelve, op zijn minst genomen, gelijk staat. | |
[pagina 577]
| |
Het zoude hier de geschikte plaats zijn, in een beredeneerd betoog te treden over den schadelijken invloed der sterke dranken op den mensch in het algemeen, zoowel als in het bijzonder; dan, daar zulks reeds in mijne vroeger hier uitgesprokene verhandelingen geschied is, mag ik mij aan geene herhalingen schuldig maken. Alleen zij het mij vergund, eenige voorbeelden van den verderfelijken invloed der sterke dranken in het groot aan te halen. Beroemde Geneeskundigen en Geleerden beweren, en gronden hunne berekeningen op hoogst waarschijnlijke beginselen, dat, indien de pest eenmaal in de vijfentwintig jaren hier heerschte, het verlies aan menschen, door haar veroorzaakt, niet grooter zijn zoude, dan door de sterke dranken in een gelijk tijdvak aan de maatschappij wordt toegebragt. In het jaar 1725 was het getal der geboorten te Londen zoodanig verminderd, dat, van regeringswege, een onderzoek naar de oorzaken dezer ontvolking werd in het werk gesteld. Men vond dezelve in het misbruik van sterken drank, en verhoogde, om dit misbruik met zijne gevolgen te beteugelen, de belasting op de sterke dranken. Na het jaar 1758 viel het gunstig gevolg van dezen maatregel niet meer te betwijfelen: het getal der geboorten was tot de natuurlijke verhouding met de bevolking teruggebragt. Schrikbarend zijn de resultaten, als wij den verderfelijken invloed der sterke dranken op de maatschappij, uit de sterflijsten opgemaakt, in overweging nemen. In die van Londen van 1726 tot 1755, loopende alzoo over een tijdvak van dertig jaren, vindt men, dat gedurende dien tijd niet minder dan 2238 menschen onmiddellijk door en in dronkenschap zijn omgekomen. In hetzelfde tijdvak waren door moord, zelfmoord en geregtelijke doodstraffen 2077 gestorven, bijna 200 minder dan het eerste getal. En hoe vele zelfmoorden, moorden en de doodstraf berokkenende misdrijven zullen nog wel op rekening van het misbruik van sterken drank en dronkenschap moeten gesteld worden! Te Petersburg gaf een pachter van het brandewijnmonopolie, waarmede hij eene zeer goede rekening ge- | |
[pagina 578]
| |
maakt had, in het jaar 1779, uit erkentelijkheid, een feest aan den geringen volksstand, met dat ongelukkig gevolg, dat de gasten door den overvloed van brandewijn spoedig beschonken en met elkander handgemeen werden; velen werden doodgeslagen, velen stierven door dronkenschap op straat, en een niet minder groot aantal, beschonken op straat in slaap gevallen, kwam door koude om. Dit feest van den edelmoedigen pachter kostte aan 635 menschen het leven. Hiermede aan het einde van het eerste gedeelte mijner verhandeling gekomen zijnde, zal ik tot het tweede overgaan, en trachten aan te wijzen de maatregelen, tegen de uitbreiding van het gebruik der sterke dranken genomen; de verbod- en strafwetten, tegen derzelver gebruik en misbruik in onderscheidene landen vastgesteld. Men heeft de vraag geopperd, of het wel geoorloofd ware, den mensch in het gebruik van sterke dranken door strafwetten te beperken. Onze beroemde van geuns antwoordt op deze vraag, dat het niet waarschijnlijk ware, dat het kwalijk toegepaste denkbeeld van vrijheid in den burgerstaat steun of bescherming vinden zoude. Men kan hier bijvoegen, dat het denkbeeld van onwettigheid der straffen tegen dronkenschap en dronkaards alleenlijk door eenen boozen Geest of in het brein van eenen menschenhater kan uitgebroeid zijn. Dronkenschap is eene der verderfelijkste ondeugden der menschen, in maatschappijen vereenigd. Niemand zal tegenspreken of ontkennen, dat het eene groote misdaad is, waaraan zich de dronkaard schuldig maakt. Hij verdooft de edelste gave, door God aan den mensch gegeven, het verstand en de rede; hij schudt de menschheid uit, en daalt af tot het redelooze vee. In alle welgeordende Staten bestaan strafwetten tegen giftmengers, kwakzalvers, tegen bedrog in den verkoop van levensmiddelen, tegen den invoer van verbodene goederen uit plaatsen, waar besmettende ziekten heerschen, tegen woekeraars, en tegen zoo vele andere zedelijke misdrijven. Niemand zal echter de dwaze stelling verdedigen, dat daarmede de vrijheid in | |
[pagina 579]
| |
den burgerstaat te kort zoude gedaan worden. Alle strafwetten, wel is waar, beperken de vrijheid; maar van wien? Van den boosdoener. Tot wat einde? Om van het misdrijf af te schrikken, en het algemeen tegen ondeugden in veiligheid te stellen. Waarom zouden geene pogingen mogen aangewend worden, om juist die bron te stoppen, uit welke het meeste kwaad opwelt? Wat heeft het tot hiertoe geholpen, en wat zal het voor het vervolg uitrigten, wanneer men alleen aan de zedepredikers de taak overlaat, hunne stemmen tegen de grootste ondeugden te verheffen, en alles van den goeden wil der menschen verwacht, zonder dat de regeringen, de justitie, de politie, eene krachtdadig medewerkende hand bieden? Het is deze wetteloosheid niet alleen, waardoor de maatschappij schade lijdt, en de dronkenschap, zoo al geene bescherming, althans eene oogluikende toelating ondervindt. Grooter is het nadeel, dat de gewoonte der zamenleving te weeg brengt. Terwijl deze de dronkenschap behoorde te verachten, en den dronkaard van het gezellige verkeer uit te sluiten, ziet men veelal het tegendeel plaats grijpen. Men beschouwt de dronkenschap als eene aardigheid, en den beschonkene als een voorwerp van vermaak. Anderen gaan nog verder: zij kennen geene gezellige genoegens, zoolang zij hun verstand niet door dronkenmakende dranken bedwelmd en in verwarring gebragt hebben. Hoe vaak moet men niet het stuitende gezegde hooren: ‘Wat hebben wij een pleizier gehad! Wij waren zoo dronken, dat wij elkander niet meer zien konden en niet wisten, waar wij waren.’ De schandelijkste en schaamteloosste voorvallen bij drinkgelagen wordan nog veelmalen en lang daarna als schuldelooze grappen aan den man gebragt. Men behandele de dronkenschap ligtvaardig, als eene vergeeflijke zwakheid van den mensch; - men dulde den dronkaard in alle maatschappelijke betrekkingen; late hem ambten bekleeden, waarin hij tot eene satyre van zijnen stand wordt; - men verontschuldige zijne verkeerdheden, zijne daden van willekeur, de mishandelingen, die | |
[pagina 580]
| |
hij anderen aandoet, - omdat dezelve in dronkenschap gepleegd werden: de ondervinding zal doen zien, dat in zoodanige maatschappijen alle vermaningen tot handhaving der goede zeden nutteloos zijn; dat de goede vruchten van eene doelmatige opvoeding der jeugd verloren gaan, en alle ondeugden den hoogsten trap bereiken. Men zal dan eene voorspelling van den toestand der zaken in het jaar 2025 zien verwezenlijkt. Daarin luidt het onder anderen: ‘Men zal, om de natuurlijke vrijheid in den burgerstaat niet te kort te doen, alleen de verstandige lieden opsluiten, en aan den grooten hoop van dwazen onbeperkte vrijheid laten. Men zal de dieven niet meer straffen, maar wel de botterikken, die zich laten bestelen; opdat de schranderheid van het volk op alle mogelijke wijze worde aangekweekt. De grootste dronkaards zullen de bekwaamste en meest bevattende mannen zijn; alleen dronkenschap zal als aanbeveling gelden, om ambten en bedieningen te mogen vervullen. - Men zal niet, gelijk de Germanen deden, de zaken in de raadsvergaderingen eenmaal nuchteren en eenmaal beschonken, maar tweemaal beschonken zijnde behandelen. Vooral zal het strafbaar zijn, aan eene oude gewoonte te herinneren, waarbij de besluiten, in vergaderingen genomen, onderscheiden werden in zulke, welke des morgens, en in zulke, welke des namiddags genomen waren. De eerste droegen den naam van morgenspraken en hadden kracht van wet, omdat men aannam, dat dezelve met nuchteren zinnen waren tot stand gekomen; hetwelk zelden het geval zijnde met de namiddagsbesluiten, aan deze de kracht van wet deed betwisten.’ Met de algemeen verkregene kennis van de menschelijke neigingen, begeerten en hartstogten verdraagt zich de stelling niet, dat de mensch geen' steun voor zijne zedelijkheid en deugd buiten zich zoude behoeven. Godsdienst en pligtbesef zijn voor vele menschen niet genoeg, om hun afschrik van de ondeugd in te boezemen. Hunne grove zinnelijkheid kent geene straffen, die niet met ligchamelijke kastijding en smart gepaard gaan. De dronkaard be- | |
[pagina 581]
| |
hoort gewoonlijk tot die, alleen voor de bevrediging hunner zinnelijke behoeften levende wezens, tot die ruwe ego ïsten, voor welke zedelijkheid en deugd woorden zonder beteekenis zijn. Waarom zoude men voor dezen niet even goed eenen steun in strafwetten kunnen vinden, ter beteugeling van hunne neiging, om zich aan dronkenschap over te geven? De ondervinding, door de criminele regtspleging verkregen, levert de onwederlegbare bewijzen, dat het menschkundig gehandeld is, de ondeugd door strafwetten te beteugelen, en dat menig eene misdaad achterwege blijft, alleen uit vreeze van door de straf te zullen getroffen worden. Het zij intusschen verre van mij te beweren, dat de dronkenschap alleen door ligchamelijke kastijdingen zoude moeten gestraft worden. Integendeel houde ik het daarvoor, dat de geesel der satyre, beschimping en minachting, dáár, waar het zedelijk gevoel niet geheel is uitgebluscht, meer dan ernst en gestrengheid vermogen. De welaangebragte satyre verbetert dikwijls het hart; de straf vaak alleen den uitwendigen schijn. Wanneer men de geschiedenis raadpleegt, dan vindt men, dat de maatregelen, ter beteugeling van het misbruik der sterke dranken bij de hand genomen en in het werk gesteld, tot drie afdeelingen kunnen gebragt worden, als, in de eerste plaats, verbod en straffen; ten andere, minachting van den dronkaard; en ten derde, vrijwillige Matigheidsvereenigingen of Maatschappijen. De Geneeskundigen hebben onafgebroken tegen het gebruik en misbruik der geestrijke en dronkenmakende dranken geijverd. Zij hebben niet opgehouden, van de vroegste tijden af aan tot op den tegenwoordigen tijd, hunne stemmen te verheffen, en de nadeelige gevolgen aan te wijzen, welke daaruit voor de menschelijke maatschappijen in het algemeen, voor iederen stand, voor ieder huisgezin en voor iederen mensch voortvloeijen. De geleerden, welke de geneeskundige staatsregeling en politie tot onderwerpen hunner nasporingen kozen, hebben de noodzakelijkheid van wetten tegen het onbeperkt gebruik van sterke | |
[pagina 582]
| |
dranken en dronkenschap bij de besturen aangedrongen. De geregtelijke Geneeskundigen hebben zich met de zorgvuldigste naauwgezetheid bevlijtigd, het gewigtige vraagstuk op te lossen, in hoe verre, namelijk, beschonkene personen, eene misdaad plegende, verschooning verdienden, uit hoofde van den bewusteloozen toestand, waarin zij dezelve volvoerden? of zoodanig een misdadiger, gelijk anderen, zonder eenige toegevendheid moest gestraft worden, dan wel, of er, daar de dronkenschap reeds eene misdaad op zichzelve is, geene verzwaarde straffen op misdrijven, in dronkenschap gepleegd, moeten toegepast worden? Het onderzoek naar en de ontwikkeling van de verschillende wijzen, waarop deze onderwerpen behandeld zijn, behoort niet tot ons onderwerp, en zoude verwijdering van het doel ten gevolge hebben, indien ik mij daarmede wilde bezig houden. Zoowel in deze als in de vorige eeuw waren vele geleerden van meening, dat het stoken van sterke dranken moest beperkt, de verkoop op alle mogelijke wijzen bemoeijelijkt, en zoowel door goede politiewetten, als door hooge belastingen, tegengegaan worden. Onze geleerde van geuns was mede een voorstander dezer denkbeelden. Anderen wilden den verkoop der sterke dranken naar de apotheken teruggebragt, en ze als geneesmiddelen beschouwd en behandeld hebben; vertrouwende, dat de Heeren Apothekers, door de vast te stellen prijzen, met naauwgezetheid zouden zorg dragen, dat hunne begunstigers zich in de apotheek geen roes dronken. De oudste bekende volken beschouwden de dronkenschap als een groot en afzigtelijk misdrijf; zij verachtten en straften den dronkaard. Te Sparta werden de beschonkenen op heeter daad gestraft en verbannen; zelfs de Bacchusfeesten maakten op deze wet geene uitzondering. Van de oude Indianen wordt verhaald, dat zij eene wet hadden, die aan de vrouwen veroorloofde, hare mannen, beschonken zijnde, te dooden; zelfs de Koning was van deze wet niet uitgesloten: de vrouw, welke hem in zulk | |
[pagina 583]
| |
eenen toestand doodde, ontving een geschenk en de hand des troonopvolgers. Die goede oude tijden waren dan toch ook wel eens booze tijden. Gelukkig ten minste voor vele mannen, dat deze wet thans niet bestaat! Bij de andere Grieksche volken werd de dronkenschap almede zwaar gestraft. Te Athene werd een Archont (zoo veel als eerste overheidspersoon,) wegens die misdaad ter dood gebragt. Bij anderen bestond eene wet, dat misdrijven, in dronkenschap gepleegd, dubbel moesten gestraft worden. Bij de Romeinen mogten de mannen vóór hun 30ste jaar, en de vrouwen levenslang geen wijn drinken, behalve alleen op de groote offerfeesten. De dronkenschap was bij hen eene zoo gehate ondeugd, dat vrouwen, die zich daaraan schuldig maakten, met den dood gestraft werden. Ook wil men de gewoonte, de vrouwen met eenen kus te begroeten, uit deze wet afleiden: zoo doende toch ontdekte men op eene listige wijze, of zij ook drank gedronken hadden. Nu, dat waren dan toch ook regte judas-kussen! Aan de Karthaagsche veldheeren was het gebruik van wijn verboden. Bij het aanvaarden van hun bevelhebberschap moesten zij met eede bezweren, geen' wijn te zullen drinken, zoolang hetzelve duurde. In de verzameling van de wetten der Romeinsche Keizers na de aanneming van het Christendom worden geene wetten tegen de dronkenschap gevonden. Karel de groote was de eerste, die er straffen tegen vaststelde. Zijne opvolgers maakten bij herhaling verbod- en strafwetten tegen dronkenschap en dronkaards. Onder de bepalingen, daarin voorkomende, verdient opmerking, dat het toedrinken strengelijk verboden was, en zelfs dan, wanneer het slechts door gebaren geschiedde, met een pond penningen moest gestraft worden. In den loop der 16de eeuw werden de branderijen in onderscheidene Staten van Duitschland, in Zweden en Frankrijk verboden. In de meeste Staten mogten de tappers en herbergiers geene drinkgelagen zetten, en het was hun alleen geoorloofd naar buitenshuis te verkoopen. Eeni- | |
[pagina 584]
| |
ge dier verbodswetten leveren belangrijke bijzonderheden op, en verdienen eene korte vermelding. In het jaar 1582, en bij herhaling in 1605, werd de brandewijn te Frankfort aan den Main verboden, en wel op klagten, door de barbiers ingediend: ‘dat de destijds plaats hebbende groote sterfte aan het gebruik des brandewijns was toe te schrijven.’ In de strenge strafwetten van françois den I, Koning van Frankrijk, tegen de dronkenschap, komt voor: ‘dat ieder zijner onderdanen, wie hij ook zijn mogt, die beschonken mogt gevonden worden, terstond met gevangenis bij water en brood gestraft, en in geval van herhaling met roeden zoude gegeeseld worden. De misdrijven, in dronkenschap bedreven, zouden niet verschoond, maar eveneens als bij andere misdadigers gestraft worden; terwijl bovendien, naar goedvinden van den regter, nog eene verzwaarde straf wegens de dronkenschap kon worden opgelegd.’ - De verordeningen van het Parlement van Parijs, 12 Jan. 1672, houden in: ‘dat niemand op verbodene uren eene tapperij mogt binnentreden.’ Aan alle ambtenaren was verboden, tapperijen of herbergen te houden, dezelve te bezoeken of daarin regtzittingen te doen plaats vinden, alles onder vastgestelde straffen, en, in geval van herhaling, met verlies van ambt of bediening. Het Parlement van Dyon gebood, 12 Julij 1718, dat geene gehuwde personen, hunne kinderen noch dienstboden, tot op een uur afstands van hunne woningen, tapperijen of herbergen mogten bezoeken, op straf van 50 Fransche ponden voor iedere overtreding. Tevens werd bepaald, dat contracten, gesloten met onkosten in herbergen, van verbindende kracht noch waarde zouden zijn. Bij de Fransche wetgeving had men destijds het beginsel aangenomen, dat de herbergen alleen voor reizende lieden en voor vreemdelingen bestonden, maar niet voor de ingezetenen, die, ten hoogste genomen, de vrijheid hadden, den wijn, dien zij in hunne huizen wilden drinken, van daar te laten halen. Geldboeten en lijfstraffen waren daarbij met geene karige hand uitgedeeld. | |
[pagina 585]
| |
Heilrijk waren de gevolgen dezer verordeningen voor de Franschen. Ook thans nog is de dronkenschap in Frankrijk eene betrekkelijk zeldzame ondeugd. Vele reizigers verzekeren, op hunne togten door dit uitgestrekte rijk, slechts zelden eenen beschonkene ontmoet te hebben. - In eenige kantons van Zwitserland werden de drinkebroêrs niet alleen gevangen gezet, maar hun tevens het gebruik van wijn voor den tijd van een jaar ontzegd. Deze konden geen verlof erlangen, om weder wijn te drinken, dan nadat zij de toestemming van al de kantons verworven hadden. - In het jaar 1695 verzochten de Stenden van Osnabrug aan de regering, dat het stoken en verkoopen van brandewijn mogt verboden worden. Onder meer andere drangredenen werd ook deze gebezigd: ‘opdat het vernuft (Witz) der Osnabruggers niet mogt verdronken worden!’ Eene belangrijke verordening verscheen in het jaar 1691 in het Hertogdom Brunswijk-Lunenburg, waarin voorkomt: ‘dat de verkoopers van brandewijn en andere sterke dranken voor niet meer dan voor zeven centen Franschen of Rijnschen brandewijn, en voor niet meer dan voor zes centen gewonen brandewijn, aan éénen persoon schenken of tappen mogten, op eene boete van f 36 - :, waarvan een vierde ten voordeele van den aanbrenger strekte. Het borgen van brandewijn was verboden. En, bij klagten wegens schuldvorderingen, mogten de regtbanken aan den schuldeischer niet meer dan 1 Rthl. voor brandewijn - schulden toewijzen. De politie moest de tapperijen dikwijls visiteren.’ Later werden deze wetten, in het jaar 1736, door Koning george hernieuwd en nog bijgevoegd: ‘de dronkenschap zal met drie dagen gevangenis bij water en brood, en in geval van herhaling, crimineel met dwangarbeid en tuchthuis gestraft worden.’ Ook werd te Brunswijk aan iemand, die in en door dronkenschap stierf, eene eerlijke begrafenis geweigerd. Frederik, de groote Keurvorst en eerste Koning van Pruissen, die de uitgezochtste en schoonste lijfwacht van alle Europesche Vorsten had, ontdekkende, dat zijne lie- | |
[pagina 586]
| |
den zich aan het gebruik van sterken drank overgaven, vaardigde een streng verbod daartegen uit, met dat gevolg, dat zijne steeds nuchtere lijfwacht de schoonste en dapperste van Europa bleef. In Pruissen werd in 1718 eene strenge wet tegen dronkenschap en het toedrinken uitgevaardigd. Manslag en andere zware misdaden, in dronkenschap gepleegd, mogten, volgens die wet, niet verontschuldigd, maar moesten integendeel zwaarder gestraft worden, opdat elk en een iegelijk tot de overtuiging mogt komen, dat de dronkenschap geene der geringste oorzaken van de misdaad was geweest. Geld- en gevangenisstraffen werden verzwaard, de doodstraf met het zwaard in die met den strop; die met den strop in die met het rad verwisseld, en die van het rad eindelijk scherper gemaakt, zoo vaak de misdaad in dronkenschap was bedreven. - Süszmilch, de deugdzame en godsdienstige Schrijver over de goddelijke orde, wil de dronkenschap met infamie gestraft hebben. Bij ons schijnen geene strafwetten tegen de dronkenschap en het misbruik van sterken drank bestaan te hebben, althans voor zoo verre ik heb kunnen opsporen. Alleenlijk vindt men, dat in de jaren 1771 en 1772 het gebruik van koorn in de branderijen werd verboden, wegens het groote gebrek aan levensmiddelen, dat ten gevolge van misgewas in bijna alle landen van Europa heerschte. Reeds te veel van het geduld mijner geachte Hoorders en Hoorderessen gevergd hebbende, door opsomming der verbods- en strafwetten tegen dronkaards en dronkenschap, besluit ik dit gedeelte mijner rede. Er zijn ook bewijzen genoeg geleverd, zoo ik meen, dat de wetgevers geoordeeld hebben, dat, van alle ondeugden der onmatigheid, er geene is, die zoo veel en zoo groot nadeel aan de maatschappij in het algemeen en aan den mensch in het bijzonder veroorzaakt, als het misbruik van dronkenmakende dranken, en dat het afzigtelijke van dit misdrijf niet genoeg ten toon gesteld en door strenge straffen kan geweerd worden. | |
[pagina 587]
| |
Dat de beschonkene door zijne walgelijke gebaren, door zijn redeloos gesnap, door dwaasheden in al zijne handelingen afschuw en verachting inboezemt, behoeft geen betoog. Men beschouwe hem op straat, ten doel eener woeste straatjeugd. In gezelschappen en in iedere andere betrekking verwekt hij afschuw en verachting, waarvan ter waarschuwing van anderen een nuttig gebruik kan gemaakt worden. In de gewoonte der Spartanen vinden wij te dezen een leerzaam voorbeeld. De regering van Sparta had het gebruik ingesteld, om van tijd tot tijd voorbedachtelijk eenige slaven overmatig te laten drinken, en ze dan, wanneer ze beschonken waren, in de eetzalen der jeugd te brengen, om hen, door hunne dwaasheden, bespottelijke gebaren, door het stameren en zingen of liever bulken van liederen, en door al hunne handelingen, aan de aankomende burgers van den Staat, tot waarschuwing tegen de ondeugd der dronkenschap, als afschuwwekkende toonbeelden, voor te stellen. Plato stelde de Cyrcensen, die overmatige drinkers waren, ten toon. Toen zij hem verzochten, hun wetten te geven, antwoordde hij: ‘uwe kwade neiging is met goede wetten niet overeen te brengen.’ Een beroemd buitenlandsch onderwijzer, door zijne schriften over de opvoeding ook bij ons gunstig bekend, had de gewoonte, op Spartaansche wijze, zichzelven aan zijne kweekelingen ter waarschuwing ten toon te stellen. Hij had het ongelukkig zwak, zich enkele malen, bij voorkomende gelegenheden, aan dronkenschap schuldig te maken. Wanneer dit had plaats gehad, verscheen hij den volgenden morgen haveloos, morsig en beslijkt onder zijne leerlingen, hun vermanende de oogen op hem te vestigen, het schandelijke zijner ondeugd in hare geheele afschuwelijkheid te beseffen, en in hem een waarschuwend voorbeeld tegen de ondeugd der dronkenschap te aanschouwen; daarbij dankbaar te erkennen de groote verpligtingen, welke zij hadden aan een verbeterd onderwijs, waardoor aan hunne opvoeding eene edeler, meer doelmatige leiding werd gegeven. Hij stelde hun voor, hoe de verachtelijke | |
[pagina 588]
| |
toestand, waarin zij hem nu zagen, alleen aan de min goede opvoeding, die hij had genoten, en aan de slechte gewoonte, die in zijne jeugd heerschte, om een' roes als eene aardigheid te beschouwen en zonder roes geene vermaken te kennen, moest worden toegeschreven. Naar het mij toeschijnt, behoorde ieder onderwijzer van de gelegenheid, die zich niet zelden aanbiedt, gebruik te maken, om aan zijne leerlingen het walgelijk gedrag van eenen beschonkene tot waarschuwing doelmatig voor te stellen. Waarschijnlijk zoude daarmede veel gewonnen worden, althans meer dan door de wijze, waarop de dronkaards in de schouwburgen ten tooneele gevoerd worden, namelijk om des vermaaks wille, en meer geschikt om tot navolging op te wekken dan om van eene ondeugd af te schrikken. Eindelijk komen wij dan tot het laatste gedeelte dezer rede, namelijk tot de vrijwillige vereenigingen tot matigheid. Voor zoo verre mij bekend is, behoort hiertoe, en wel in de eerste plaats, het verbond, door den Graaf van diederichstein in het jaar 1517 opgerigt, waaraan bijna de geheele Adel van Oostenrijk deelnam. In aanmerking genomen hebbende, dat de onderscheidene verbods- en strafwetten niet toereikende waren om doel te treffen, verbonden zich deze Edelen, het vloeken, het overmatig drinken, maar vooral ook het toedrinken achterwege te laten en af te schaffen. Iets later werd de orde van den gouden Ring in de Palts gesticht. Bij de opneming in de orde, ontvingen de Ridders eenen gouden ring en leiden de gelofte af, niemand te zullen toedrinken, en aan niemand het toedrinken te beantwoorden. Het derde verbod van dien aard werd ten jare 1600 door den Landgraaf moritz von hessen gesticht, onder de benaming van de Matigheidsorde. Het reglement bevat 15 artikelen, uit welke ik hier het voornaamste zal laten volgen. De allezins merkwaardige aanhef van het reglement luidt aldus: ‘Wij doen elk en een iegelijk weten, dat op de | |
[pagina 589]
| |
tegenwoordige bijeenkomst der Vorsten te Heidelberg, tot verhoeding van overmatig drinken, alsmede van andere onbehoorlijke handelingen, welke zoo ligt ten gevolge van onmatig drinken plaats grijpen, maar bijzonder ter eere Gods, die geboden heeft zich voor onmatig eten en drinken te hoeden, voorloopig voor twee jaren een verbond is gesloten. De Ridders verbinden zich, gedurende twee jaren, zich niet dronken te drinken, onverschillig met wat drank het ook zijn moge; zoo ook, om niet meer dan zeven ordebekers bij iederen maaltijd te ledigen.’ (Hoe groot die bekers waren, wordt niet opgegeven. Waarschijnlijk, echter, de toenmalige tijden in aanmerking nemende, waren zij niet van het kleinste gehalte.) De Ordebroeders mogten niet meer dan twee maaltijden in de vierentwintig uren houden. Hiervan waren uitgezonderd de soep, tusschen de twee maaltijden en het avondbrood, waarbij geen wijn mogt gedronken worden. De Ridders hadden de vrijheid, bij de soep en bij het avondbrood wijn te drinken, mits dezelve van de 14 bekers voor de twee maaltijden werden afgetrokken. Opdat niemand over dorst mogt klagen, zou het ten allen tijde vrijstaan, bier, minerale wateren, gewoon water, limonade en dergelijke onschuldige dranken te drinken, alles zonder onmatigheid. De brandewijn, de Spaansche, de Italiaansche en de witte wijnen waren verboden, alsmede de dronkenmakende bieren. Wanneer echter eenig lid der orde een' sterken lust tot dergelijke dranken kreeg, mogt hij niet meer dan éénen beker daarvan ledigen, en moest daarvoor een aan de sterkte van den wijn geëvenredigd getal van de 14 bekers worden afgetrokken. Brandewijn mogt nimmer gebruikt worden. De zeven bekers, voor eenen maaltijd bepaald, mogten niet in eene of twee teugen geledigd worden; maar men moest ten minste driemaal daarover drinken. De wijn mogt niet van den eenen tot den anderen maaltijd bewaard, en dan in eens gedronken worden. Alle overtredingen moesten aan den Stichter en Patroon | |
[pagina 590]
| |
der orde kenbaar worden gemaakt. De overtredingen werden op driederlei wijzen gestraft. De grootste straf was, om gedurende een jaar noch te paard noch te voet een ridderspel bij te wonen. De tweede of gemiddelde straf was, om gedurende den tijd van het verbond geen' wijn te drinken. De derde of de geringste straf ontnam aan den overtreder zijne twee beste paarden of f 300. Het toedrinken aan anderen en het bescheid doen was geheel verboden. Ook waren de Ridders verpligt, zulks aan anderen te beletten. Uit het bijgebragte blijkt, dat de Matigheidsgenootschappen van onzen tijd, die reeds zulke groote en voortreffelijke uitkomsten in Amerika, Engeland en Schotland opleveren, geene geheel nieuwe inrigtingen, geene vindingen van onze dagen zijn; dat soortgelijke vereenigingen, die, alhoewel met meer vrijheid ten aanzien van het gebruik des wijns verbonden, den brandewijn streng verboden, reeds in de oudheid bestonden. Hoe wenschelijk zoude het zijn, dat de Matigheidsgenootschappen zich over de geheele aarde uitbreidden; dat dus ook de pogingen, door eenen edelen menschenvriend in de Nederlanden reeds aangewend, bijval mogten vinden en spoedig doel treffen, opdat het misbruik van sterken drank bij onze landgenooten beteugeld, en, kan het zijn, geheel afgeschaft worde, en alzoo welvaart en geluk de plaats innemen der ziel en ligchaam verwoestende ellende, onafscheidbaar met het misbruik der sterke dranken verbonden! |
|