Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 417]
| |
Mengelwerk.De heerschappij van het eigenbelang over 's menschen verstand.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 418]
| |
't afgetrokkene of met opzigt tot de menschen in 't algemeen beschouwen, ook het eerste geenszins mag uitgesloten worden, en acht het er verre af, dat het verstand des menschen van zijn belang onafhankelijk zoude zijn. Geen nadenkende zal hierin ligt van mij verschillen; maar velen schijnen er toch niet zoo van doordrongen te wezen, als dit, om het belang der zaak, wenschelijk geacht mag worden. Gij kunt dit dikwijls opmerken in het harde oordeel, dat men velt over de genen, die in spreken en handelen zich door hun belang laten besturen. Als zij van regt en waarheid afwijken, of ook maar schijnen dit te doen, dan neemt men bijna altijd als ontwijfelbaar zeker aan, dat dit met bewustheid en opzettelijk ter kwader trouw en tegen beter weten aan geschiedt. En de leerboeken, die ons de regelen aanwijzen, om de waarheid te vinden en de dwaling te vermijden, zeggen ons wel met groote naauwkeurigheid, hoe wij, bij het waarnemen van de dingen buiten ons, onze zintuigen moeten gebruiken, hoe wij begrippen moeten vormen, hoe die scheiden en verbinden, hoe sluitredenen maken, en bij wettige gevolgtrekking van de eene waarheid tot de andere komen, om voor alle gevaar van dwalen ons te hoeden; maar wat den mensch het allermeest tot dwaling leidt, en hem van de waarheid verwijdert, dat roeren de meesten ter naauwernood aan. Ik heb voorgenomen, G.H., thans uwe aandacht daarbij te bepalen, en tot onderwerp mijner voorlezing gekozen: de heerschappij van het eigenbelang over 's menschen verstand. Gij zult, hoop ik, dit onderwerp uwer aandacht niet geheel onwaardig achten. Het ligt op een gebied der menschelijke kennis, waarop de onderzoeker doorgaans zijne moeite ruim vindt beloond, op dat der kennis van den mensch zelven. Het is niet alleen in theorie, maar ook voor de praktijk belangrijk. Daarenboven, gedachtig aan de plaats, waar ik de eer heb te spreken, hoop ik dit, in den volsten zin, tot nut van 't algemeen te doen, en eene dienst aan mijn geheele geslacht te bewijzen, door een goed deel van deszelfs gebreken van de | |
[pagina 419]
| |
lijst der verkeerdheden des harten op die der dwalingen des verstands over te schrijven. Op uwe belangstelling vertrouwende, verzoek ik uwe toegevendheid en verschooning voor het gebrekkige van mijne voordragt.
Het begrip van mijn onderwerp is eenvoudig en duidelijk. Al wat ons verhindert, om van eenige zaak, die anders binnen het bereik onzer kennis en bevatting ligt, een juist denkbeeld te krijgen en daarover naar waarheid te oordeelen, dat belemmert de vrije werking des verstands, dat voert daarover meer of minder heerschappij. Terwijl ik dit aan het eigenbelang, dit woord in ruimen zin genomen, toeken, is dat wel daarvan te onderscheiden, dat de mensch spreekt, zoo als zijn belang dat medebrengt, en een ding wit of zwart noemt, wanneer en omdat hij wenscht, dat dit zoo door anderen beschouwd worde; iets, dat zeker nog al zoo eens gebeurt in de wereld. Ik handel thans niet over spreken, maar over denken; niet over hetgeen men aan anderen wil doen gelooven, maar over eigene beschouwing en overtuiging, en beweer, dat die beschouwing en overtuiging veelal door het belang worden gewijzigd en bepaald. Ik zal die heerschappij des belangs eerst uit de ondervinding, als een gewoon verschijnsel bij de menschen, U aanwijzen; ten andere, haar uit hare oorzaken nader verklaren; om daarna U nog met een woord te doen opmerken, van hoeveel belang het zij, haren vermogenden invloed wel in gedachte te houden.
I. Het kan oppervlakkig schijnen, alsof belang en verstand niets met elkander gemeen hadden. De vragen: wat ziet gij met het oog des ligchaams of der ziel, en wat verlangt gij te zien? betreffen toch geheel onderscheidene dingen. Men moet zien, wat er is, en zoo als het is, en men kan er dat maar niet plaatsen, noch het naar willekeur veranderen. Hoe gaarne ieder zijn' uil voor een' valk houde, er wordt daarmede geen enkele veêr in den vogel | |
[pagina 420]
| |
veranderd; hij behoudt zijn uilengezigt: wat toovert dan de valkengedaante voor het oog des aanschouwers? Of ik al den paal, die de grens van mijn regt aanwijst, gaarne verder vooruit zag geplaatst, hij wijkt daarom geen duimbreed uit zijne steê: waar is dan de wonderkracht, die hem voor mij verzet? - Het vreemde dezer zaak verdwijnt, als wij behoorlijk onderscheiden tusschen het eigenlijke wezen der voorwerpen buiten ons en de gedaante, waarin wij ze waarnemen. Dat dit een en ander dikwijls verschilt, weet ieder: wij kunnen immers op velerlei wijze miszien. Dit laatste nu, de gedaante, waarin wij de dingen zien, staat met den wil des beschouwers wel degelijk en in allernaauwst verband. Ja, die uil blijft een uil op zichzelven en voor ieder' anderen; maar voor dien, die hem als een valk wil zien, heeft de gedaanteverwisseling plaats, en gaat zonder tooverij, ja zeer natuurlijk toe. Die grenspaal van mijn regt blijft wel onbewegelijk staan, en ieder ander, met uitzondering mogelijk van mijn' buurman, ziet hem ook op dezelfde plaats; maar voor mijn oog wordt hij verplaatst, gelijk de voorwerpen, als zij door eene middelstof gezien worden, die de lichtstralen breekt. Doch dat de ondervinding spreke! In geene zaak roep ik met meer vertrouwen het getuigenis der ondervinding in, dan ter staving van de waarheid, dat de mensch in zijne beschouwing en beoordeeling van allerlei zaken door het belang wordt bestuurd. Ik behoef naar geene bewijzen te zoeken; zij liggen voor de hand en bieden zich als van zelve in overvloedige menigte aan. Nemen wij ten voorbeelde slechts eene en andere van de meest bekende zaken. Daar moet eene ledige staatskas aangevuld, een deficit gedekt worden. Er zijn vele lieden, die daarvoor raad geven; onder anderen deze tweederlei soort. Sommigen zeggen: men moest de couponknippers eens ter deeg nazitten: het is schreeuwend; daar zijn tonnen en millioenen schats, waarvan geen cent wordt betaald! Anderen meenen, die belasting ware onbillijk en onuitvoerbaar; maar de grondbezittingen, daar moet men het van hebben, en daar kan men het van krijgen. | |
[pagina 421]
| |
Gij kent die menschen niet; maar behoef ik u te zeggen, dat die eersten geen groot deel van die tonnen en millioenen bezitten, en dat onder de laatsten geene lieden zijn, die akkers aan akkers hebben getrokken? - Er is sprake geweest over het verplaatsen van den zetel des bestuurs dezer Provincie van hier naar de Hoofdstad des Rijks. Wij hebben gehoord, wat wederzijds daarvan werd gezegd. Hier was het: welk eene ongehoorde hardheid en onbillijkheid, eene stad, na langgevestigd bezit, van een voorregt te berooven, welks verlies haar ondergang zou zijn, en dat ten behoeve van het magtige Amsterdam, voor hetwelk de aanwinst geheel onbeduidend zoude wezen! Daar voerde men de magt, d.i. de volkrijkheid van Amsterdam juist tot een' grond voor het tegendeel aan, en leî ons de kaart van Noordholland voor oogen, en wees op onze ligging, zoo nabij de grenzen, en vroeg, of het dan niet de ongerijmdheid en de onbillijkheid zelve ware, daar den zetel des bestuurs te willen hebben. - Toen de koren-wet bij ons behandeld werd, heb ik landbouwers gehoord, die het graan verkoopen, en stedelingen, die het koopen en betalen moeten. Luide riepen gene: zou men dan, terwijl men ons met drukkende lasten heeft bezwaard, nog het land voor den vreemdeling openlaten, dat die onze korenmarkten overlade, en wij te gronde gaan? En deze: moeten wij dan, moeten onze arme daglooners het brood duurder eten, opdat er de boeren wèl bij varen, of opdat eenige rijke grondeigenaars hunne schatten vermeerderen? - Hoort Gij sommigen zeggen: die ellendige stoomfabrieken; bronnen zijn het van armoede en zedeloosheid! terwijl anderen er dat onheil niet in vinden; let maar eens op, het zijn geene menschen, die in dezelfde betrekking tot die inrigtingen staan. Wilt Gij meer, vraagt den regter naar de uitkomst, als hij de getuigenissen van partij en tegenpartij heeft gehoord; den geschiedschrijver, hoe er de berigten uitzien, van deze en gene zijde ingewonnen. Leest de dagbladen van verschillende kleur. Hoort de stemmen van de linker en regter zijde, in de vergaderingen, waar de volken vertegenwoordigd worden. Kortom, gaat alle | |
[pagina 422]
| |
standen der maatschappij door; daalt tot de laagste af, klimt tot de hoogste op; vestigt uwe opmerkzaamheid op beschaafde en onbeschaafde volken; overal en altijd vindt Gij hetzelfde verschijnsel weder. Men behoeft, waar eenig belang in het spel komt, maar weinige woorden van de menschen te hooren, en men weet, aan welke zijde het hunne gelegen is. En zoo is het ook met een' en denzelfden mensch; zijne beschouwing der dingen blijft doorgaans niet gelijk, als zijn belang omtrent dezelve gewisseld is. Ik spreek niet van hen, die als de weerhaan draaijen met elken wind, en even gemakkelijk van partij als van rok verwisselen. Het dagboek uwer ervaring moet gansch niet naauwkeurig zijn bijgehouden, als Gij daarin niet leest van menschen, zelfs die op vastheid van beginselen roemen, en die toch vroeger en later andere namen gaven aan dezelfde zaak, omdat zij later wenschten, wat zij vroeger vreesden. O! stond het voor menigeen geschreven: zoo hebt gij toen over die zaak, over dien mensch gesproken, hij zou nog meer reden hebben om zich over zichzelven te verwonderen, dan nu over de verandering der dingen, die er rondom hem is voorgevallen. Het is mogelijk, dat er onder U zijn, die het bijgebragte getuigenis der ondervinding niet laten gelden voor hetgeen ik daarmede bewijzen wil. Zij zullen dan tegen mij aanvoeren: gij hebt verklaard, te willen handelen, niet over hetgeen de menschen zeggen, maar over hetgeen zij denken, over hunne wezenlijke beschouwing en overtuiging; en de ondervinding leert ons alleen, wat zij zeggen: hoe dikwijls blijft hunne wezenlijke meening daarbij voor ons verborgen! - Maar neen, ik verwacht die tegenwerping niet. Ook ik ken de onzekerheid der gevolgtrekking: zoo wordt er gesproken, dus ook zoo gedacht. Doch denkt aan het volstrekt algemeene des aangeduiden verschijnsels, en zegt, of een Timon zelfs bij allen, die dan hunne overtuiging opzettelijk moesten ontveinzen en de waarheid geweld aandoen, dit vooronderstellen kan. Neen, hier | |
[pagina 423]
| |
moet verstandsdwaling, door het belang te weeg gebragt, worden erkend. Doch ik behoef mij ook niet eens alleen op de algemeenheid van dat spreken naar den eisch van het belang te beroepen. Ik schroom niet toe te staan, dat men lette zoo wel op de hoedanigheid als op de hoeveelheid der personen, die aan de eene en andere zijde zich laten hooren. Er zijn, aan weêrskanten, lieden, wier braafheid en goede trouw boven alle verdenking verheven zijn. Vindt Gij in 't geheel in uwen kring den man niet, van wien Gij zegt: rond en eerlijk is hij, en zuiver als goud in zijne beginselen; maar zijne vooringenomenheden, die moet men hem ten goede houden? Kent Gij er niet, wie het gansch niet schemert, en aan wier opregtheid te twijfelen Gij met reden voor eene beleediging zoudt houden, en die toch, als het hunne zaken, hunne liefhebberijen, hunne vrienden, hunne kinderen, het lieve vaderland, of wat hun al lief en dierbaar is, aangaat, tot de wonderlijkste beschouwingen en scheefste redeneringen zich laten vervoeren? Weinig moet hij wel op de menschen acht geven, die dit niet dagelijks opmerkt; of liever, het is zoo algemeen, dat het uit gewoonte niet meer opgemerkt wordt. En wat in de gewone gesprekken zich openbaart, datzelfde treffen wij ook in de verhandelingen der geleerden aan. Eene meening behoeft maar met zeker aangenomen of verworpen stelsel in verband te staan, en straks ziet men de partijen tot verdediging en aanval gereed, en de schranderste en geleerdste mannen kunnen dikwijls de waarheid niet zien, dewijl dat stelsel hun in het licht staat. Somwijlen belijden zij dit zelven, als zij, eindelijk die vooringenomenheid overwonnen hebbende, tot andere overtuiging zijn gekomen. - Neen, Toch.! tegen dat getuigenis der ondervinding valt niets in te brengen. Wij moeten het als een gewoon verschijnsel aannemen, dat wij menschen, bij de beschouwing en beoordeeling der dingen, door het belang worden beheerscht. Verschillend is buiten twijfel die heerschappij des belangs bij verschillende menschen, naar mate der helderheid van hun | |
[pagina 424]
| |
doorzigt, der schranderheid van hun verstand, en naarmate zij meer of min in eigenlijken zin egoïst zijn. Maar geheel van haren invloed bevrijd, ik geloof niet, Toeh., dat Gij zulk een' mensch op de aarde zult vinden, al reist Gij haar ook in alle rigtingen rond, al bezoekt Gij ook iedere plek tusschen hare aspunten, waar ons geslacht zijnen zetel gevestigd heeft.
II. Ik heb omtrent de verklaring van het aangewezen verschijnsel reeds een' enkelen wenk gegeven. In het tweede gedeelte mijner rede moet ik hetgeen tot die verklaring dient nader ontwikkelen, door de oorzaken van de heerschappij des belangs over ons verstand voor U in het licht te stellen. Die oorzaken, Toeh., liggen in de natuur van den mensch, en daarin juist niet diep verborgen. Er is een wijsgeerig stelsel - jammer, dat het al weer ten achtere is, omdat men maar altijd voortphilosopheertGa naar voetnoot(*) - er is een wijsgeerig stelsel, dat de geheele massa der bestaande dingen eenvoudig verdeelt in twee deelen, in ik en niet-ik. Wat men ook in theorie van die leer moge zeggen, de teekenen der tijden duiden nog niet aan, dat het haar aan praktische aanhangers spoedig zal ontbreken. Zegt niet: welk eene ongelijkmatige verdeeling, dat kleine ik en dat onmetelijke niet-ik! Niet zelden schijnt de mensch die verdeeling zelfs in omgekeerde rede nog voor ongelijkmatig te houden, dat kleine niet-ik en dat groote ik, gelijk dan ook bij de philosophen het eerste in het laatste zich verloor, of, gelijk men spreekt, daarin opging. - Of wij het bekennen willen of niet, inderdaad verdeelen wij allen zoo.Ga naar voetnoot(†) Wij kunnen bij de beschou- | |
[pagina 425]
| |
wing van eene zaak veel vergeten; maar of het tot ons ik al of niet behoort, of het daarmede meer of minder in betrekking staat, dat vergeet niemand, dat is reeds in aanmerking genomen, vóór dat wij er zelven aan denken. En hiermede is in het algemeen de reden gegeven, waarom het belang op al onze beschouwingen, op al ons denken en redeneren van grooten invloed wezen moet. Wij moeten echter, tot meerdere opheldering van de zaak, in bijzonderheden treden, en de wijze nagaan, waarop ons verstand werkzaam is. Ik zou, met de Logica in de hand, U van regel tot regel, van formule tot formule kunnen aantoonen, hoe het, bij het gebruik en de toepassing van die alle, grootelijks aankomt op de persoonlijke gesteldheid desgenen, die ze gebruiken en toepassen moet. Maar ik zou vreezen, zoodoende, twee fouten te begaan, die men beide aan een openbaar Spreker niet gemakkelijk vergeeft: mijne rede zou te lang worden en te droog. Bepalen wij ons daarom liever bij de twee voorname werkzaamheden, die het verstand te verrigten heeft, om tot de waarheid te komen: juist waarnemen en juist oordeelen; en Gij zult zien, dat het noch in het eene, noch in het andere van het eigenbelang onafhankelijk is. Juist waarnemen. Kan de mensch dat? Ik ben geen Pyrrhonist, M.H., noch ook de leer toegedaan van die nieuwe twijfelaars, die het gebouw der menschelijke kennis met hunne verwoestende wapenen derwijze hebben aangevallen, dat zij zelven achten geen steen op den anderen gelaten te hebben; die stoutweg beweren, dat de mensch niet alleen niet kan weten, hoe de dingen buiten hem zijn, maar ook niet, of ze zijn; maar die toch, als zij het hoofd hard tegen een' balk stooten, niet dan met een pijnlijk gezigt over de mogelijkheid van het niet be- | |
[pagina 426]
| |
staan van dien balk redeneren. Doch men behoeft geen verklaard Scepticus te zijn, om te erkennen, dat onze kennis van de meeste, ja van alle zaken, in onzen tegenwoordigen staat, gebrekkig is, en dat de voorstelling, die wij daarvan verkrijgen, grootelijks van deze drie omstandigheden afhangt: vooreerst, de zijde, waarvan, en het standpunt, waaruit wij die beschouwen; ten andere, de bijzondere aandacht, die wij op bepaalde deelen en eigenschappen van dezelve vestigen; eindelijk, de verwachting, die wij vooraf daarvan hebben opgevat, of de voorstelling, die wij er in onze verbeelding van hebben gevormd. En in dit alles heeft het eigenbelang de hand. Wat is er, gelijk in de Natuur, zoo ook in elken stand en in iedere betrekking van het leven, dat niet van gedaante verandert, naar gelange men het van deze of gene zijde, van verre of van nabij beschouwt? Hetzelfde landschap biedt de schoonste verscheidenheid en afwisseling van gezigten aan, of is eentoonig en vervelend; dezelfde toren staat scheef of regt, naar dat de beschouwer zich aan deze of gene zijde bevindt. Zoo schijnt ook dikwijls, naar het bepaalde gezigtspunt, eene inrigting tot heil of ten verderve voor den lande, eene daad loffelijk of berispelijk. En hoe veel, dat, in de verte gezien, nog al wat vertooning maakt, wordt onbeduidend, mogelijk afzigtelijk, als het van nabij wordt beschouwd! Nu moet wel een wijs waarnemer onpartijdig zijn, en de zaken van alle zijden en uit de meest verschillende oogpunten beschouwen. Maar hier zit juist de knoop. Het is het eigenbelang, dat ons van die wijsheid en onpartijdigheid voor een goed deel berooft. Het plaatst ons onwillekeurig op dat standpunt, van waar wij de zaken zoo gaarne zien. Wij mogen, onszelven overwinnende, het al eens verlaten; dikwijls zonder dat wij het merken, zijn wij er naar teruggekeerd, en zien weer hetzelfde als te voren. De staatsdienaar aan de zijde van zijnen Koning, en de volksvertegenwoordiger op de bank der oppositie; zij zien het punt van overweging elk van zijne zijde en met een verschillend oog. Als de tijd het rad der gebeurtenissen heeft omgedraaid, en daarmede | |
[pagina 427]
| |
deze mannen van plaats en belangen doen verwisselen, dan zien zij beide het ding weer anders. Maar dan zijn ze ongelukkig meestal ook vergeten, wat ze te voren gezien hebben; want ook op het geheugen heeft het belang eenen veelvermogenden invloed. Naauw verwant met dit verschil van gezigtspunt is het verschil van opmerkzaamheid op deze of gene deelen of eigenschappen van eenig voorwerp. Dat overzien en in ons begrip bevatten van de dingen in hun geheel, dat is zoo onze zaak niet. Wij vestigen den blik altijd het meest, dikwijls uitsluitend, op bijzondere gedeelten; en de indrukken, welke deze op onze ziel maken, bepalen het denkbeeld, dat wij ons van de zaak vormen. Hoe kan het anders, of dit denkbeeld moet verschillende zijn, naar gelange de aandacht onderscheiden wordt gerigt? Laat een natuurkundige, een oudheidkenner, een landbouwer, een handelaar, een krijgsman, of wien gij hier ook wilt bijvoegen, ieder afzonderlijk dezelfde reis doen, en hoort hun verslag van dezelfde landen; hoe hebben zij ze niet met verschillende oogen gezien! Op plaatsen, voor den een' zoo aantrekkelijk, dat hij er naauwelijks van scheiden kon, daar heeft de andere zich verveeld. Inrigtingen, welker nuttigheid de een niet hoog genoeg weet te verheffen, die heeft de andere niet eens opgemerkt, of hij komt terug, om ze te bedillen. Menschen, met wier eenvoudigheid en rondheid de een is ingenomen, die noemt de andere onbeschaafd en lomp. Ziet, zoo gaat het ons, reizigers door de wereld! Al betreden wij ook denzelfden weg; al staan wij ook op dezelfde plek in het veld des maatschappelijken levens, onder dezelfde personen, voor hetzelfde gebouw van wetenschap, kunst en smaak, of voor het groote staatsgebouw: wij zien niet hetzelfde, omdat de aandacht des eenen hierop, die des anderen daarop gevestigd is. In het gedrag van dezen mensch is, gelijk het gewoonlijk gaat, wijsheid en dwaasheid, goed en kwaad. Sommigen zien op dat eerste, en spreken van hem, als van een' Engel; anderen merken het laatste op, en hij is hun een Duivel. Dit boek heeft schoone en min- | |
[pagina 428]
| |
der schoone bladzijden; de eerste hebben de aandacht van deze, de laatste die van andere lezers tot zich getrokken, en zoo is het eene kostelijke aanwinst voor onze litteratuur, of - naar de prullenkast verwezen. Maar wat is het, dat onze aandacht bestuurt, en op dit of dat punt bijzonder rigt, daarbij boven andere doet verwijlen? Behoef ik hier het veel gebezigde woord wel voor iemand uwer te noemen? Hoe weinig ontglipt onzer opmerking, wat maar van verre met ons belang in verband staat; hoeveel zien wij voorbij, omdat het ons niet betreft! - Scherpziende oogen hebben wij voor het kwade in personen of zaken, die ons in den weg staan; maar die integendeel ons dienstig zijn, daarvan staan voor ons de deugden in het licht, de gebreken in de schaduw. Vanhier gebeurt het niet alleen, dat de een iets hoogst voortreffelijks ziet in hetgeen, wat de ander als verwerpelijk beschouwt; maar ook, dat veranderde omstandigheden en betrekkingen, vooral waar behoefte aan dienstbetoon uit ontstaat, soms op eens iemand de oogen openen voor goede hoedanigheden in personen, welke hij te voren in hen niet had gezien; terwijl integendeel, als men iemand niet meer noodig heeft, ook hetgeen anders in hem geprezen werd weldra uit oog en geheugen verdwijnt. De attentie is anders gewijzigd; daarom worden de dingen ook anders waargenomen. Er is nog iets, waardoor het eigenbelang op de juistheid onzer waarnemingen eenen verstorenden invloed heeft. Het doet ons, namelijk, zoo ligt een denkbeeld opvatten van eene zaak, nog vóór dat wij die hebben beschouwd; en wel een denkbeeld, waarin wij behagen scheppen, dat onze geheele ziel inneemt. Het zijn die kinderen onzer verbeelding, die kleur en gedaante geven aan de voorwerpen, welke deze geenszins hebben, ja ons als voor de oogen tooveren, wat in het geheel niet bestaat. Ik behoef mij geenszins te beroepen op het domste bijgeloof, dat al de hersenschimmen, die men het eenmaal in het hoofd heeft gepraat, buiten zich kan zien, noch op dweepers, die enkel in eene wereld leven van gevoel en verbeelding, zoo hoog en fijn van lucht, dat het gezond verstand er niet | |
[pagina 429]
| |
in kan ademen. Ik zou op geleerden kunnen wijzen, om hunne uitgebreide kennis, heldere inzigten en diep nadenken beroemd. Geschiedkundigen van grooten naam hebben eerst den loop der gebeurtenissen naar hunne denkbeelden ontworpen, geconstrueerd noemt men het; daarna onderzoekende, vonden zij inderdaad ook alles juist zoodanig geschied, als het door hen was gedacht. Niet anders is het vele en groote stelselmakers in allerlei wetenschappen gegaan, en beroemde oordeelkundigen en uitleggers van gewijde en ongewijde schriften. Dat, meenen zij, terwijl zij het boek openen, dat moet er staan, en dat moet het beteekenen. En zij zien toe; en het staat er voor hen ook zoo te lezen, en het heeft ook dien zin. Zoo hebben wij, gewone menschen in het gewone leven, ook onze te voren opgevatte gedachten over gebeurtenissen, gevoelens, woorden, hoe die gesproken zullen zijn en wat er mede is gemeend; en zoo wordt het dan ook bevonden te zijn. Wij zijn hierin niet geheel ongelijk aan den man, die meende een voorwerp voor zijnen kijker te hebben, en tegen iets aan zag, dat in den kijker zat. Als eene tweede werkzaamheid van het verstand, waarop wij hebben te letten, noemde ik juist oordeelen. Ook hierin wordt het door het eigenbelang ligtelijk belemmerd. Ik behoef dit, na al het gesprokene, niet in het breede meer te betoogen. Waarnemen en oordeelen zijn werkzaamheden van den geest, zoo naauw met elkander verbonden, dat hetgene van het eerste, met opzigt tot ons onderwerp, bewezen is, ook noodzakelijk van het laatste geldt. Immers, is die waarneming niet naauwkeurig, en heb ik geene juiste kennis verkregen van de zaken, waarover ik oordeelen zal, hoe kan dan mijn oordeel gegrond wezen? Met onwaarheid beginnende, zal ik toch wel tot geene ware gevolgtrekking komen. Als a gelijk is aan b, en b gelijk aan c, dan is a ook gelijk aan c. Ja, dit gaat voortreffelijk met mathematische lijnen; maar als nu a, b en c niet zulke lijnen, maar zaken vertegenwoordigen, welke voor ons eene sterke aantrekkende of afstoo- | |
[pagina 430]
| |
tende kracht hebben, dan zijn al die oorzaken, die wij omtrent het waarnemen opmerkten, ook hier aanwezig, om ons in die vergelijking te doen miszien en alzoo verkeerd oordeelen. Doch het oordeel is meestal niet met eene enkele daad van vergelijking en gevolgtrekking verrigt. Eene geheele reeks van grootheden staat tegen eene andere ter vergelijking over, en eene zeer uitvoerige bewerking toont eerst duidelijk de regte slotsom aan. De uiterste naauwlettendheid wordt daarbij vereischt op het gewigt van ieder bewijs, de wettigheid van elke gevolgtrekking, en wel dezelfde naauwlettendheid omtrent de gronden voor en tegen. Maar Gij herinnert U, wat ik van het eigenbelang en deszelfs invloed ter besturing en bepaling van de opmerkzaamheid heb gezegd; en Gij zult gevoelen, dat er juist daardoor fout op fout in de redenering moet gemaakt worden, als er een maar eenigzins ingewikkeld vraagstuk, met dat belang in verband staande, op te lossen is. Men ziet alle bewijzen, die voor een gewenscht besluit pleiten, en deze in hunne volle kracht; maar de andere, hoe vele worden er van voorbijgezien, en die er nog overblijven, hoe zijn ze niet van kracht en zamenhang geheel beroofd! Wat wonder, dat men zichzelven het regt toekent, en ook meent dat naar waarheid en billijkheid te doen, ofschoon de zaak aan den onpartijdige zich in een gansch ander licht vertoone? Daarenboven hoe verschillend is niet de kracht en indruk der bewijzen, om ons tot overtuiging te brengen! Daar zijn twee uitersten. Beide zijn ze der waarheid nadeelig. Overhaasting in het oordeel, en traagheid om tot overtuiging te komen, die schier alle kracht van bewijs wederstaat. Meent niet, dat dit een en ander, als lijnregt tegen elkander strijdende, ook alleen bij verschillende personen gevonden kan worden, bij ligtgeloovigen en ongeloovigen. Neen, de ongeloovigsten zijn te gelijk ligtgeloovig op hunne beurt; maar voor andere, voor de tegenovergestelde zaken. Dezelfde mensch is nu spoedig met zijn oordeel gereed; dan moet hij zich wel tienmaal | |
[pagina 431]
| |
bedenken, of het ook nog anders kan zijn, en elk aangevoerd bewijs wordt door hem gewogen en nog eens gewogen, vóór dat hij tot een besluit komt. - Hoe komt dat? - Neen, Toeh., Gij vraagt dat niet in ernst. Daar mogen tevens nog andere redenen voor bestaan; eene, die meer dan alle andere te zamen geldt, is eenvoudig daarin gelegen, of het slot van zijn betoog is, dat hij gelijk heeft, of ongelijk. Eindelijk, gelijk ik straks van vooraf opgevatte denkbeelden gesproken heb, die de juistheid der waarneming verhinderen, zoo zijn er ook vooraf opgevatte besluiten; vooroordeelen noemt men ze. Vooroordeelen? Mag men daarvan spreken in deze verlichte eeuw? In vele opzigten toont zij zich op zonderlinge wijze van vooroordeelen vrij. Wat is er aangenomen, dat niet op nieuw wordt onderzocht, in twijfel getrokken, verworpen? Maar, Toeh., ik zou toonen van uwe verlichting geen groot denkbeeld te hebben, als ik meende U te moeten aanwijzen, dat al dat nader onderzoeken, twijfelen en verwerpen ook geenszins zonder vooroordeel toegaat, en dat vrij van vooroordeel zijn, een goed is, waarop niet ligt iemand, neen, in volstrekten zin, niemand met regt zich beroemen zal. En welke vooroordeelen zijn nu de hardnekkigste, de onoverwinnelijkste? Het zijn die, welke in onze belangen hunnen grond hebben, welke daardoor gesteund worden. Welsprekend moest gij zijn, als gij wildet betoogen, dat onze Maatschappij goed is en den naam waardig, dien zij draagt, voor hen, die eenmaal tegen haar zijn ingenomen; maar indien deze dan nog hun gewin hebben in hetgeen, waartegen zij is gerigt, uw naam zou ik boven dien van demosthenes schrijven, als gij ook maar eene enkele van hunne twijfelingen kondet overwinnen. Ik meen hiermede genoegzaam verklaard te hebben, wat de ondervinding ons, aangaande de heerschappij van het belang over ons verstand, leert. Ja, naar waarheid zoeken, enkel om der waarheid wil, door niets in het opsporen van haar zich te laten belemmeren, door niets weerhouden te worden, om haar aan te nemen, waar en | |
[pagina 432]
| |
hoe men haar vinde, dat klinkt fraai en is gemakkelijk gezegd. Maar, als nu de waarheid deze is, dat het stelsel, door u verdedigd, van grond is ontbloot; dat in uw regtsgeding het ongelijk aan uwe zijde is; dat uw mededinger u overtreft in geschiktheid en bevoegdheid voor den post, waarnaar gij staat - ik houd u voor een rondborstig man, en eerlijk genoeg, om ook hier de waarheid aan te nemen, als zij u middagklaar bewezen wordt; maar zijn de zaken maar eenigzins ingewikkeld, dan moet gij gansch geen gewoon mensch zijn, als het geene groote moeite kost, om u aan het verstand te brengen, wat de man, die tegen u overstaat, terstond zoo duidelijk inziet en volkomen bevat.
III. Zijt Gij het met mij eens, G.H., omtrent de waarheid van het gesprokene, Gij zult dan evenzeer met mij overtuigd wezen, dat wij ons met geene nuttelooze en onvruchtbare bespiegeling hebben bezig gehouden. Integendeel, de kennis der heerschappij van het belang over ons verstand kan ons, bij regt gebruik, ten hoogste nuttig zijn in het leven. Vergunt mij, nog met een woord uwe aandacht daarop te vestigen. Bij regt gebruik, zeide ik: want de stelling, door mij voorgedragen, is ook voor misbruik vatbaar. De twijfelaar zal haar gereedelijk aangrijpen, om zijn wantrouwen tegen alle geschiedkundige waarheid, ja zijn loochenen van de waarheid der menschelijke kennis in het algemeen te regtvaardigen. Maar geschiedt dit met grond? Een verstandig regter weet, dat de getuigen, die voor hem verschijnen zullen, partijdig kunnen zijn; maar hij vooronderstelt daarom nog niet, dat alle een valsch getuigenis zullen geven. Nog meer; hij weet, dat deze of die metderdaad in de zaak, die hij beslissen moet, meer of min betrokken is, en hij kent daarvan den invloed op zijne verklaring, en zelfs dan nog acht hij die verklaring niet van alle waarde ontbloot, maar hoort haar met oordeel des onderscheids. Zoo ook vinden wij wel reden tot voor- | |
[pagina 433]
| |
zigtigheid, niet tot onbepaald wantrouwen, in de heerschappij van het belang over het verstand. Tot het regte gebruik van de overwogene waarheid hebben wij op haar te letten met het oog op onze medemenschen en op onszelven. Ik sprak van eene dienst aan geheel ons geslacht te bewijzen, door een deel van deszelfs gebreken van de lijst der verkeerdheden des harten op die van de dwalingen des verstands over te schrijven. Ik beweer daarmede niet, dat die dwalingen, door het eigenbelang te weeg gebragt, onschuldig, alle geheel onschuldig zouden zijn; zij staan met zedelijke gebreken in het naauwst verband, ja hebben daarin haren grond. Maar dwalingen zijn het toch, veel meer verschoonbaar, dan opzettelijke kwade trouw. En zoo is die dienst geenszins gering in de oogen van een ieder, die liever het goede dan het kwade, of, zoo gij wilt, liever het kleiner dan het grooter kwaad in zijnen evenmensch ziet. Treurig ware het voor dezen gesteld, zonder de overtuiging, die ik bij U heb trachten te verlevendigen. Laat haar varen, en wat zult Gij van de zedelijke gesteldheid der menschen denken? Ziet daar dien man, die vroeger geheel eenstemmig met u over sommige misbruiken sprak. Sedert zijne verheffing tot dien hoogen post spreekt hij uit een' anderen mond, en laakt niet meer, maar verschoont of prijst, wat hij te voren gispte. Die lage vleijer der genen, die hem bevorderd hebben, of hem verder kunnen bevorderen! - Hoort die twee partijen. Beide, zoo als zij de zaak aan u voorstellen, hebben volkomen gelijk. Een van beide is alzoo onbeschaamd genoeg, om zich door leugens te regtvaardigen! - Vraagt eens, hoe, in geval van onteigening of toegekende schâvergoeding, de menschen berekenen, wat hun toekomt. Die gewetenloozen, het kost hun niets, de buitensporigste verklaring voor billijk op te geven! - Hoort in twisten pleitgedingen de ongerijmdste stellingen verdedigen door mannen, die anders nog al weten, wat regt en waar is. De zaak moet gewonnen worden; naar regt en waarheid vragen zij niet! - Denkt aan collegiën en vergaderingen | |
[pagina 434]
| |
van allerlei soort en rang. Men komt bijeen, om algemeene belangen te behartigen; maar ziet, wat er gebeurt, als bijzondere aangelegenheden in het spel komen. Gevoel van pligt, van heiligen ambtspligt kent men niet!... Doch waar zoude ik, dus voortgaande, eindigen? Wat ik bedoel, is niet iets, dat wij hier of daar, maar dat wij overal opmerken. Ik ben afkeerig van overdrijven, met welk doel het ook geschiede. Neen, ik zeg niet, dat er geene draaijers zijn, geene aanbidders van de opgaande zon, geene menschen, die het blozen verleerd, en die woord en gebaren in hunne magt hebben, om hunne gedachten en gevoelens te verbergen. Maar, met den aangewezen invloed des belangs op het verstand voor oogen, kan ik al die harde uitspraken niet onbepaald doen, en zie ik, dat de menschen dikwijls niet zoo slecht zijn, als zij schijnen te wezen. Denken wij aan dien invloed, eer wij over anderen oordeelen, over hen vooral, die in geheel anderen kring dan wij zijn geplaatst, in andere en veranderde betrekkingen en verbindtenissen leven, en die in hunne belangen tegen ons over zijn gesteld, en ons oordeel zal zachter en billijker zijn. Wat ons de menschen in een minder ongunstig licht doet beschouwen, datzelfde leert ons tevens, niet te veel van hen te verwachten, niet onbedachtzaam hun ons vertrouwen te schenken. - Consequent zijn, zichzelven gelijk blijven, dat mag men toch van een' man van beginselen vorderen? - Ja, M.H.; maar ziet de wereld wisselen, de groote en kleine belangen keeren, en denkt aan het gesprokene, en rekent op die consequentie toch niet te veel, zoo gij u niet aan droevige teleurstelling wilt wagen. Vergeet dat gesprokene ook niet, waar het de vraag geldt, aan wien gij uwe belangen vertrouwen moogt. Gij hebt raad en voorlichting noodig in eene zaak van groote aangelegenheid. Gij spreekt met eenen man, der zake kundig en van edele inborst. Vergunt mij u te vragen: zijn uwe belangen ook met de zijne in strijd? Niemand uwer zegge: zou ik dan dien stipt eerlijken en door en door kundigen man wantrouwen? Mijn vriend, ook ik ken | |
[pagina 435]
| |
uwen raadsman en acht hem hoog; ook ik haat, als gij, het wantrouwen, dat steeds begint met het kwade te vermoeden: maar een vertrouwen, dat geen achtslaat op het vermogen des belangs, om het oog, dat anders helder ziet, te benevelen, neen, dat is het regte niet. Wilt gij weten, wie het zijn, die het meest verbitterd in het gemoed zeggen: daar is geen deugd, daar is geen goede trouw in de wereld! Zij zijn het, die, den aangeduiden raad niet in acht nemende, in hun vertrouwen worden teleurgesteld. Maar wij hebben ook, en vooral met opzigt tot onszelven, op die heerschappij des eigenbelangs te letten, opdat wij daartegen op onze hoede zijn. Wij kunnen het voor ons, als redelijke wezens, toch niet anders dan diep vernederend achten, onder eene magt te staan, die onzen vrijen geest in zijne werking belemmert en onze oogen voor de waarheid verblindt. En de dwalingen, waartoe zij ons voert, op zichzelve reeds niet onschuldig, brengen op hare beurt te weeg, dat wij begeeren, wat onredelijk, en doen, wat onregtvaardig is. Zouden dan onze inzigten en onze overtuiging geene voorwerpen van oplettendheid, van strenge beproeving moeten zijn, of zij ook door ons belang zijn gewijzigd? Maar meer dan dit. Er is niet slechts te vragen, of wij door het belang tot dwaling vervoerd zijn, maar ook te waken, dat wij het niet worden; er is te strijden tegen die vernederende en verderfelijke heerschappij, opdat wij hare banden verbreken. Hoe zullen wij tot die vrijheid komen? Denkt niet, dat dit met oefening des verstands tot uitbreiding onzer kennis, tot opscherping van ons oordeel te doen zij. Deze is nuttig, maar op zichzelve niet genoeg. Men komt met haar niet tot de grondoorzaak van het kwaad; die ligt in het verkeerde hart. Het is de zelfzucht, die ons overheerscht; daartegen moet gestreden, die moet overwonnen en bedwongen worden, of al het andere baat ons niets. Zelfzucht - Leden der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen! De naam onzer Maatschappij moet niet tegen ons getuigen. De geest van haren stichter, de geest van Hem, | |
[pagina 436]
| |
dien deze in ootmoed volgde, die moet in ons zijn; die is het, welke ons verstand vrij maakt, om onbelemmerd de waarheid te zoeken. |
|