Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Mengelwerk.De roeping van Mozes een spiegel van Gods deugden of volmaaktheden.
| |
[pagina 362]
| |
deszelfs dochter zippora zich ter vrouwe nam. Hier leefde hij dan wederom 40 jaren, om de derde 40 jaren met Israël in de woestijn te kunnen doorbrengen. Zijne lerenswijs onderging in Midian eene geheele verandering. In Egypte toch was hij opgevoed in alle wetenschappen en kunsten, die daar werden beoefend; daar had hij zich, welligt, gemengd in de staatsbelangen; daar, hoogstwaarschijnlijk, als krijgsman, meermalen gewigtige diensten bewezen aan farao en al het volk; in één woord, daar was zijne levenswijs meer vorstelijk, gelijk men het verwachten konde aan het hof van een' der rijkste en magtigste Koningen uit dien tijd. Hier, in Midian, daarentegen, was zijne levenswijs meer eenvoudig; hij scheen teruggekeerd tot den meer kinderlijken leeftijd van abraham, izaäk en jakob, daar het stille herderlijke beroep hem onledig hield. Wij zien hem vs. 1 als herder de schapen van zijnen schoonvader hoeden. Echter was hij niet den gewonen dienstknechten gelijk, van welke ieder herdersvorst er velen in eigendom bezat; neen, zijne betrekking was meer gelijk aan die van jakob bij laban; hij was opperherder, die alle dienstknechten of slaven onder zich gesteld zag, die den togt regelde van de geheele kudde, en aan ieder der onderhoorigen de afzonderlijke landstreek aanwees, werwaarts hij zich met het vee wenden moest. Zoo zwierf hij dan dagelijks om in de Arabiche woestijnen, en er is geen twijfel aan, of jethro had zoo min eenige reden, zich te beklagen over zijne dienst, als laban, vroeger, over die van jakob. Reeds 40 jaren had hij zich met dit opzigt over de kudden zijns schoonvaders belast. Weinig merkwaardigs zal hem daarbij bejegend zijn; zacht en kalm vloot zijn leven daarheen; het scheen op deze wijs zou hij zijne dagen hier ten einde brengen. Dit was zeker ook de geliefkoosde gedachte van mozes zelven; dit zijn hoogste wensch. Maar anders was het door God bepaald. Op het eind van het 40 jarig tijdvak drijft hij de kudden dieper de woestijn in, dan hij anders gewoon was; zoodat hij zich bevond in de nabijheid van den berg Sinaï of Horeb. Vragen wij: waarom hij | |
[pagina 363]
| |
zich derwaarts begaf? Mozes zelf had daarmede geene andere bedoeling, dan om betere weiden voor het vee te zoeken; want de omtrek van Sinaï was zeer vruchtbaar, zoodat naderhand het Israëlitische leger, meer dan een jaar lang, zich daar konde ophouden. Ook was het gebergte altijd een geliefkoosd verblijf voor de schapen en ander klein vee, die daar bij voorkeur weidden en welig tierden. Maar, volgens Gods raad, was het om hoogere redenen, dat hij derwaarts gaan moest; want hier was de plaats, dat hij tot leidsman van Israël zoude worden aangesteld. - Terwijl hij hier vertoefde, trok eene bijzondere vertooning zijne geheele opmerkzaamheid tot zich. Hij zag, vs. 2, ‘een braambosch brandende in het vuur, en de braambosch werd niet verteerd.’ Te midden der woestijnen vond men hier en daar kreupelhout, struiken en andere gewassen; soms stond dit zoo digt bijeen, en was het tot zulk eene hoogte opgegroeid, dat het een bosch uitmaakte. Meermalen werden die bosschen door brand vernield, hetzij de onvoorzigtigheid der herders dezelve deed vuur vatten, hetzij zij door den bliksem getroffen werden. Was het braambosch nu ook verteerd, naarmate de vlammen woedden, hoogst waarschijnlijk had het de aandacht van mozes weinig tot zich getrokken. Maar, ofschoon het vuur het van alle kanten scheen te hebben aangegrepen, nogtans verteerde het hout niet; het bleef de woede der vlammen trotserenGa naar voetnoot(*). Dit nu verwonderde hem ten hoogste; het maakte zijne belangstellende nieuwsgierigheid gaande; en zijn besluit was genomen, de zaak naauwkeurig te onderzoeken. - Wij zien hier in mozes den man, dien wij juist in hem verwachten moesten, wanneer wij denken aan zijne opvoeding in alle kunsten en wetenschappen der Egyptenaren, en tevens aan zijn daarop volgend herderlijk leven. Het kon niet anders, of het vreemde en ongewone moest bij hem den wensch doen geboren worden, | |
[pagina 364]
| |
om de eigenlijke oorzaak te leeren kennen. Welligt werd hij tot dit onderzoek nog te meer aangedreven door zijne godsdienstige kundigheden. Dewijl jehova zijne onmiddellijke tegenwoordigheid aan eene plaats meermalen had te kennen gegeven door vuur, vlam of rook, is het zeer mogelijk, dat hij nu ook eene verschijning vermoedde; althans dat een zeker donker voorgevoel daarvan hem te meer tot dit onderzoek aanzette. Hij begeeft zich dus naar het oord, waar het braambosch gelegen was; maar, tot op eenigen afstand genaderd, wordt het vreemde en zonderlinge nog vermeerderd. Tot tweemaal toe hoort hij zich bij zijnen naam roepen: ‘Mozes, mozes!’ (vs. 4); en dat op eene plaats, geheel eenzaam, welligt in den nacht, wanneer hij nog te minder eenig mensch daar verwachten konde. Zijn vermoeden van de mogelijkheid eener openbaring is nu verhoogd. Althans hij betuigt zich bereidvaardig, om te hooren en te gehoorzamen. Daarom is het zijne eerbiedige betuiging: (vs. 4) ‘Ziet hier ben ik,’ gereed om te doen, wat Gij mij gebieden zult. Hoe gepast volgt daarop het gebod, niet digter tot het braambosch te naderen, maar eerst ‘de schoenen van de voeten te trekken, omdat de plaats, waar hij stond, heilig land was,’ (vs. 5.) Om het doel van dit gebod wèl te vatten, is het noodig op te merken, dat men in het Oosten niet met bestovene schoenzolen tot Koningen of Vorsten naderen mogt; hierdoor zoude zich de Vorst ten hoogste beleedigd geacht hebben. Daarom werden de schoenen in het voorportaal van het paleis uitgetrokken, en blootvoets ging men dan verder. Op dergelijke wijs betoonden ook de afgodendienaars hunnen eerbied voor hunne gewaande Godheden; nimmer betraden zij eenigen tempel met schoeisels aan de voetenGa naar voetnoot(*). Soortgelijke eerbied werd nu ook van mozes gevorderd voor jehova. Hij moest de schoenen van zijne voeten trekken; want de plaats, waar hij stond, was heilig land. De plaats zelve had wel niets bij- | |
[pagina 365]
| |
zonders; maar de onmiddellijke tegenwoordigheid van jehova maakte die tot een heiligdom; even gelijk naderhand de tabernakel, en later de tempel voor heilig verklaard werden, omdat God zich daar in het bijzonder openbaarde, daar wilde gediend worden en zijn' zegen schonk. Door dit gebod nu was mozes zeker genoeg, zich niet bedrogen te hebben, met hier eene Goddelijke verschijning te vermoeden. Hij was nu voorbereid, om eene openbaring te ontvangen, en, met volkomene bewustheid van zichzelven, aan te hooren, wat hem gezegd en geboden zou worden. Nu hoorde hij dan eene stem van uit het braambosch, zeggende: ‘Ik ben de God uws vaders, de God abrahams, izaäks en jakobs,’ (vs. 6.) Welk eene eer voor mozes, dat jehova zich aan hem wilde bekend maken; en wel in een' tijd, waarin de Godspraken zoo lang gezwegen hadden, en niemand met eenig buitengewoon onderrigt was verwaardigd! Hij was dan in de woestijn voor zijnen God niet verborgen. En die God was dezelfde, die abraham, izaäk en jakob reeds had geleid en beweldadigd. Ja hij kende dien God uit de geschiedenis der Aartsvaderen, en wist, dat Hij heerlijke beloften geschonken had, die zeker zouden vervuld worden. Wij kunnen er dus niet aan twijfelen, of mozes was zeer verblijd over die verschijning; maar die blijdschap ontnam hem geenszins het noodige ontzag en den verschuldigden eerbied. Neen, om daarvan te doen blijken, ‘verbergde hij zijn aangezigt, want hij vreesde God aan te zien,’ (vs. 6.) Hij boog zich derhalve ter aarde, en bedekte zijn aangezigt met zijnen mantel, of hield, voor het minst, zijne oogen door zijne handen gesloten. Op zoodanige wijs gaf men, in die dagen, zijnen eerbied te kennen; terwijl hij te meer tot het bedekken van zijn aangezigt kan zijn gedrongen geworden door het bijgeloovige denkbeeld, dat niemand konde blijven leven, die een teeken der Godheid gezien had. Daar lag hij dus ter aarde gebogen, als in aanbidding. Maar zijne oplettendheid was ten hoogste gespannen, opdat hem niets ontgaan mogt van alles, wat God tot hem spreken wilde. En, hoeveel hooger klom | |
[pagina 366]
| |
niet die oplettendheid en zijne vreugde tevens, toen hij door den Heer hoorde verklaren: ‘Ik heb zeer wel gezien de verdrukking mijns volks, hetwelk in Egypte is, en heb hun geschrei gehoord van wege hunne drijvers; want ik heb hunne smarten bekend. Daarom ben ik nedergekomen, dat ik het verlosse uit de hand der Egyptenaren, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeijende van melk en honig; tot de plaats der Kanaäniten en der Hethiten en der Amoriten en der Pheriziten en Heviten en Jebusiten,’ (vs. 7, 8.) Waarlijk, blijdere tijding konde aan mozes nimmer worden medegedeeld. Hoewel hij zelf niet deelde in de verdrukking zijner broederen, hoewel hij in Midian, te midden zijner betrekkingen, zijne betamende wenschen vervuld zag, was hem de gedachte aan de verdrukking zijner land- en geloofsgenooten ten hoogste grievend en smartelijk. Bij herhaling had hij zeker gebeden, dat de tijd mogt aanbreken, waarin de belofte van verlossing, aan abraham gedaan, zou vervuld worden. En ziet! thans was die tijd genaderd. De Heer zoude het volk doen optrekken naar Kanaän, gelijk Hij reeds aan abraham had toegezegd. Ja binnen weinig tijds zoude dit geschieden; en hij zelf zoude, in de hand van jehova, het werktuig wezen, om die verlossing daar te stellen. Ook dat werd hem nog verzekerd; want de Godspraak vervolgde: ‘En nu, zie, het geschrei der kinderen Israëls is tot mij gekomen, en ook heb ik gezien de verdrukking, waarmede de Egyptenaren hen verdrukken; zoo kom nu en ik zal u tot farao zenden, opdat gij mijn volk (de kinderen Israëls) uit Egypte voert,’ (vs. 9, 10.) Ziet daar dus mozes geroepen en aangesteld tot leidsman van Israël; hem de moeijelijke taak opgelegd, voor hen tusschen te treden bij farao, - hunne reizen in de woestijn te besturen, - in naam van God tot hen te spreken, en hunne belangen te behartigen! Dan, hoe eervol die roeping ook was, mozes liet zich niet door eerzucht verblinden, om het zware en moeijelijke daarvan voorbij te zien. Daarom wendde hij herhaalde pogingen aan, om van het be- | |
[pagina 367]
| |
stuur ontslagen te worden, en niet voordat jehova al zijne zwarigheden had uit den weg genomen, nam hij het aanbevolene werk op zich. Maar, eenmaal daarin gesteld, bleef hij onwankelbaar daarin volharden, en regtvaardigde dus door zijn gedrag de Goddelijke keus, die hem, boven anderen, daartoe had uitgekozen. Ik mag de geschiedenis niet dieper intreden, dewijl ik, II. in de tweede plaats, uit dit verhaal zou opzamelen, wat het ons leert van Gods deugden of volmaaktheden. Duidelijk leeren wij God hier kennen als: den Getrouwe, - den Goedertierene, - den Almagtige, en den Alwijze. 1. Als den Getrouwe. De roeping van mozes toch diende, om Israël te verlossen uit de slavernij van Egypte. Wij lazen het immers: ‘De Heer had de verdrukking zijns volks gezien, dat in Egypte was. Hij was nedergekomen om hen te verlossen.’ Hij gebood mozes ‘heen te gaan tot farao, opdat hij hen mogt uitvoeren,’ (vs. 7-10.) Dat was het, wat jehova zelf, vóór meer dan vier eeuwen, aan abraham beloofd had; want, in een gezigt, had Hij tot hem gezegd: ‘Weet voor zeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat hun lieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen ze verdrukken vierhonderd jaren. Doch ik zal het volk ook rigten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met groote have, en het vierde geslacht zal herwaarts wederkeeren; want de ongeregtigheid der Amoriten is tot nog toe niet volkomen,’ (Gen. XV:13, 14, 16.) Dergelijke belofte was herhaald aan jakob; want toen hij gereed stond, op de roepstem van jozef, naar Egypte te reizen, verzekerde hem de Allerhoogste: ‘Ik zal u daar tot een groot volk zetten; ik zal met u aftrekken naar Egypte, en ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende; en jozef zal zijne hand op uwe oogen leggen,’Ga naar voetnoot(*) (Gen. XLVI:3, 4.) In het vertrouwen op | |
[pagina 368]
| |
die belofte was jakob gestorven, (Gen. XLVIII:21) en ook jozef gedacht daaraan in zijne laatste oogenblikken. Ja deze was zoo vast overtuigd van de aanstaande terugkeering naar Kanaän, dat hij het de zijnen op het plegtigst beloven liet, zijne beenderen, bij hunnen optogt, met zich te voeren, opdat hij ook in het land der vaderen rusten mogt, (Gen. L:24, 25.) Israël mogt dus verdrukt zijn in dat vreemde land, het mogt schijnen, dat hun Beschermgod hen verlaten had, de Heer hield echter zijn oog nog altijd op hen gevestigd; nog altijd bleven zij zijn volk, zijn eigendom (vs. 7, 10); nimmer wankelde zijn besluit, hen eens uit te redden met een' magtigen arm. Maar daartoe moest eerst de bestemde tijd zijn aangebroken. Vierhonderd jaren moesten er verloopen. Zoo lang moesten zij vernederd worden. Dat was noodig voor hun volksgeluk; noodig, om hen allen, door den druk, ten naauwste te vereenigen; om hen, in dien druk, zich te doen oefenen in kunsten en wetenschappen, wier kennis zij behoefden tot eene genoegelijke en veilige inwoning in Kanaän; om hen te oefenen in onderwerping en andere deugden, geschikt om het volksgeluk te verhoogen; eindelijk om hen daardoor gewillig te maken, om het rijke Egypte te verlaten, zich de moeijelijkheid eener lange reize te getroosten, en de Kanaänieten moedig en dapper te beoorlogen; om hen, volgens Gods wil, uit te roeijen, tot straf hunner hooggestegene zonden. Zoo waren dan de Israëlieten verdrukt, en wel tot hun eigen nut; echter niet langer, dan den tijd, door God bepaald. De vier eeuwen waren verstreken. Nu verschijnt God aan mozes; verschijnt, om hem de oude beloften te herinneren, en te gebieden, dezelve, in zijnen naam, te vervullen. - Wel mogt de geschiedschrijver aanteekenen: ‘God gedacht aan zijn verbond met abraham, izaäk en ja- | |
[pagina 369]
| |
kob’ (Exod. I:24); want wij leeren Hem kennen als den Getrouwe, wiens beloften nimmer falen. - Het is als stond het met groote letteren te lezen: ‘Alwat de Heer heeft toegezegd, gebeurt zeker.’ 2. Niet minder blijkt Hij ons te zijn de Goedertierene. Tot bewijs wil ik minder daarop doen letten, dat jehova het volk staande hield onder de zware verdrukking, hetzelve voor geheelen ondergang bewaarde, ja het nog te meer in getal deed toenemen, naarmate er wreedere middelen werden uitgedacht, om het te verzwakken. Ik wil daarop minder letten, omdat, hoeveel daaruit ook te ontleenen zijn zoude, om mijne stelling te bewijzen, ik dit geenszins tot mijn betoog behoeve, dewijl het geschiedverhaal zelf daartoe overvloedige stoffe aan de hand geeft. Het kan toch onze opmerkzaamheid niet ontgaan, met welk eene teederheid God tot mozes spreekt over de verdrukking. Het is als deelt Hij zelf in den nood, als worden de smaadheid en het leed Hemzelven aangedaan. Niet slechts noemt Hij Israël bij herhaling zijn volk (vs. 7, 10), maar ‘Hij had zeer wel gezien de verdrukking; Hij had de smarten bekend. Het geschrei der kinderen Israëls was tot Hem gekomen,’ (vs. 7, 9.) Hoe kan dit menschlievender en treffender worden uitgedrukt? Neen, geen der zuchten of tranen was voor Hem verborgen. Met deelneming had Hij die alle gadegeslagen, om, te zijner tijd, niet alleen uitkomst te schenken, maar ook wrake te nemen over hunne verdrukkers. En wat zegt de beschrijving van het beloofde land, ‘een goed en ruim land, een land vloeijende van melk en honig, de plaats der Kanaänieten, der Hethiten, Amoriten, Phereziten, Heviten en Jebusiten’? (vs. 8.) Is het niet als wil de Allerhoogste, dat zij zijne goede bedoelingen erkennen, om hun het gehoorzamen aan zijnen wil gemakkelijker te maken? Bij hunne verhuizing konden zij toch niets verliezen, maar alles gewinnen; want dat vruchtbare land, dat zoo ruim was, dat zoo vele stammen had kunnen voeden, zoude ook voor hen het noodige meer dan overvloedig verschaffen. Die toezegging moest niet alleen den moed van mozes verhoogen, | |
[pagina 370]
| |
maar ook het geheele volk gewillig maken, om zich met blijdschap over te geven aan de leiding van dien goeden God, die zoo duidelijk hun geluk bedoelde. - Had het volk zich welligt zoo vele belangstelling en deelneming waardig gemaakt? Muntte het misschien boven andere natiën zoo zeer uit in algeheele aankleving aan God en zijne dienst, dat wij dezelve meer aan hunne voortreffelijkheid dan aan Gods goedheid zullen dankweten? Deze stelling zoude geheel aandruischen tegen de geschiedenis. Het is waar, van de godsdienstige en zedelijke toestand des volks, gedurende hun verblijf in Egypte, staat ons zeer weinig opgeteekend; maar, bij wettige gevolgtrekking moeten wij besluiten, dat zij in beide zeer verachterd waren. Het doet terstond niet veel goeds van hen vooronderstellen, wanneer wij zien, dat zij zich aan de dwingelandij gewillig onderwierpen; dat zij zich, geheel lijdelijk, lieten vertreden, dat zij het konden dulden, van hunne dierbaarste regten beroofd te worden, en niet eer tot hunnen God begonnen te roepen, voordat het lijden bijna onverdragelijk was geworden, (Exod. I:23.) En wat zegt het getuigenis, door mozes van hen afgelegd? Hij vreesde, dat zij den God der vaderen niet meer zouden kennen (Exod. III:13, 14); dat zij het niet wilden gelooven, dat de Heer hem verschenen was, en hem dus geen gehoor zouden verleenen. (Exod. IV:1.) Of kunnen wij ons op dit getuigenis minder verlaten? Beoordeelde hij hen welligt onbillijk, om te eerder ontslagen te worden van den moeijelijken post, hem thans opgedragen? Maar, wat zegt ons dan de geschiedenis van hunne omzwerving in de woestijn? Zij, die daar gedurig konden klagen over het gemis der Egyptische vleeschpotten en groenten, - die het manna durfden verachten, - die zich, bij Sinaï, om het gouden kalf verzamelden, ten einde een godsdienstig feest te vieren, - die, bij herhaling, opstonden tegen mozes en aäron, de leidslieden en bestuurders, hun van God gegeven, en telkens tegen God murmureerden? - En dat volk had God in Egypte aangezien, - met deelneming had Hij hunne klagten gehoord. Dat volk wilde Hij redden | |
[pagina 371]
| |
uit de slavernij; wilde Hij in het beloofde land genoegelijk doen wonen, daar met weldaden overladen; ja uit hen eens de zegen voor alle natiën doen geboren worden! Neen waarlijk, dit kunnen wij niet toeschrijven aan eenige verdienste der Israëlieten; maar alleen aan Gods goedheid en liefde. Wij leeren hem dus kennen als den Goedertierene, die zijne schepselen gaarne de hoogste mate van geluk doet genieten, waarvoor zij slechts eenigzins vatbaar zijn. - Het is, als staat het met groote letteren: ‘Barmhartig en genadig is de Heer, langmoedig en groot van goedertierenheid.’ 3. Ten derde leeren wij Hem kennen als den Almagtige. Groot was de nood, waarin Israël verkeerde. Dagelijks werden zij zwaarder verdrukt, en nog klom de onmenschelijkheid der dwingelanden gedurig hooger. Daardoor was bij hen alle moed vergaan en alle lust uitgedoofd tot eenige groote onderneming. En wie was nu de man, die zich aan hun hoofd zoude stellen? die hunne vrijlating zoude eischen van den trotschen Koning, en daardoor zijne gramschap op zich laden? Het was mozes, die als herder leefde in Midian, die dus, van wege zijn beroep, veracht was bij de Egyptenaren; mozes, bij wien, in tachtigjarigen leeftijd, het vuur der jeugd verdoofd was? mozes, die uit Egypte was gevlugt, en derwaarts niet konde wederkeeren, zonder zijn leven in gevaar te brengen. Ware hij 40 jaren vroeger tot dat werk geroepen, toen hij nog verkeerde aan het hof van farao, dan was er misschien uitzigt geweest, dat hij slagen konde. Hij had van daar gunstig kunnen werken op zijne geloofsgenooten; welligt sommige aanzienlijke Egyptenaren aan zich kunnen verbinden; zóó eene zamenzwering voorbereiden, opdat Israël eenparig opstond, en hun doel niet mislukken konde. Maar ziet! thans was hij van alle die hulpmiddelen geheel verstoken; en nu juist wordt hem geboden het volk uit te leiden. Ach, wat zoude hij vermogen bij een' Koning, die zich moedwillig verharden zoude? wat bij zijn volk, aan hetwelk hij geheel vreemd was geworden, en dat den nek maar al te gewillig kromde | |
[pagina 372]
| |
onder het juk van den dwingeland? Neen, mozes zelf rekende het bijna onmogelijk, wèl te kunnen slagen. Vandaar alle zwarigheden, die hij opperde, bij zijne roeping; vandaar, nadat reeds alle die zwarigheden waren opgeheven, nog de ernstige bede, dat toch iemand anders mogt gezonden worden, (Exod. III:II-IV:13.) Maar, wat hij ook mogt inbrengen, met welk eenen aandrang hij ook smeekte, alles te vergeefs. De Heer bleef hem gebieden naar Egypte te trekken, om Israël uit te leiden. - Wie merkt het niet op, dat dit alles juist zoo bestuurd werd, opdat Gods magt te meer zou openbaar worden; opdat niet alleen Israël, maar ook geheel Egypte het erkennen zoude: de Heer is God en niemand meerGa naar voetnoot(*)? Nu bleek het toch duidelijk, de verlossing was niet het werk van menschen, maar het werk des Allerhoogsten. Zij werden uitgeleid door eene sterke hand, waartegen de Koning zich te vergeefs verzet had, en zijne gewaande Godheden zelfs niets vermogten. De laatste nakomelingschap moet daardoor nog in dien God, als den Almagtige, gelooven; want het is al staat het met groote letteren: ‘De Heer doet alwat Hem behaagt met het heir des hemels en met alle inwoners der aarde. Niemand kan Hem wederstaan; want door het geringste werktuig weet Hij zijn welbehagen te volbrengen.’ 4. Lezen wij nog eens het geschiedverhaal na, ook dan vinden wij, gemakkelijk, menigvuldige bewijzen voor zijne groote wijsheid. God had Israël zeker kunnen verlossen, zonder zich te bedienen van de tusschenkomst van eenig mensch. Maar, gelijk Hij, in vroegeren tijd, sommigen had uitgekozen, om, door middel van dezen, anderen te beweldadigen, zoo wilde Hij ook nu niet anders handelen. En wie konde beter tot leidsman des volks worden aangesteld, dan mozes? Dat gewigtige werk mogt toch niet | |
[pagina 373]
| |
aan een' vreemdeling worden opgedragen; het moest iemand zijn uit het nakroost van abraham. Maar een gewoon Israëliet was daartoe niet geschikt. Door onverstand en onhandelbaarheid zoude hij de goede zaak meer nadeel dan voordeel hebben aangebragt. Neen, de toekomstige leidsman moest, reeds van zijne vroege jeugd, daartoe worden opgevoed. Hoe wijs werd daartoe mozes lot, van den beginne af, geregeld, door hem, in de prille jeugd, toe te vertrouwen, aan de zorg zijner moeder, - door hem vervolgens te doen onderwijzen aan het hof van Egypte, en hem eindelijk verder te bekwamen in Midian! Hoe wijs was thans zijne roeping! Van wege zijne geklommene jaren mogt hij al minder geschikt schijnen tot het groot en moeijelijk werk, hij was echter juist in dien leeftijd, die hem daarvoor het best berekend maakte. De drift en onstuimigheid zijner jeugd was lang bekoeld; zijne langdurige ondervinding had hem eenen grooten schat van kundigheden doen verzamelen, die hij, iederen dag, ten nutte des volks kon aanwenden. En zijne jaren waren nog niet te hoog geklommen, om de vermoeijingen in de woestijn te kunnen verdragen, en het einde der omzwerving te beleven. Hoe wijs was de verschijning ingerigt, waarmede hij thans werd verwaardigd! Dewijl God zich aan hem openbaren wilde, was er een uiterlijk, zigtbaar teeken noodig, om zijne opmerkzaamheid gaande te maken, en hem in die gemoedsstemming te brengen, die vereischt werd, om Gods woorden met aandacht en eerbied te kunnen aanhooren. Welk een teeken nu konde daartoe worden uitgekozen? een beeld of eene zekere gedaante? maar welk beeld kan gemaakt worden, dat den Allerhoogste zoude gelijkvormig zijn? Zoude dit geene aanleiding tot afgoderij of beeldendienst hebben kunnen geven? althans, om zich te lage en te zinnelijke denkbeelden van den Onzienlijke te vormen? Veel meer overeenkomstig dus met Gods wijsheid was het, het brandende braambosch te stellen als teeken zijner onmiddellijke tegenwoordigheid; want voor abraham was vuur en rook reeds het zinnebeeld geweest van Gods nabijheid, (Gen. XV:17, 18.) | |
[pagina 374]
| |
Er was dus overeenstemming met Gods vroegere handelwijzen. Langzamerhand werd daardoor, bij mozes, het vermoeden gewekt van de mogelijkheid eener Goddelijke openbaring, - die gedachte werd trapswijs versterkt, en klom eindelijk tot zekerheid. Nu was hij bewaard voor te groote schrik en onsteltenis, waardoor hij had gevaar geloopen zijne zelfbewustheid te verliezen. Geheel bij zijne zinnen, hoorde hij God, zich aan hem openbaren, als den God der Aartsvaderen abraham, izaäk en jakob. Dat versterkte zijnen eerbied, maar vermeerderde tevens zijne vrijmoedigheid en verhoogde zijn vertrouwen; zoodat hij met zijnen God durfde spreken, en alle zwarigheden openbaren, die hem verhinderden, het groote werk blijmoedig aan te vangen. Alle die zwarigheden werden daardoor weggenomen, zoodat hij met het grootste vertrouwen heenging naar Egypte, om het groote werk moedig te beginnen en gelukkig te voleindigen. - Wie moet alle die schikkingen van God dus niet van harte toejuichen, en Hem erkennen als den Alwijze? Het is als staat het met groote letteren: ‘Alwat de Heer doet, is wèl gedaan. Bij Hem is wijsheid en raad; daar is geene doorgronding van zijn verstand.’ |
|