Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 298]
| |
Had men voor eenige dagen reeds met blij gejuich de Europesche kust begroet, nu werd deze blijde aandoening op nieuw en krachtiger opgewekt, daar men welhaast toch het vaderlandsche strand zou zien, en zich het vrolijk welkom door de manschappen der loodsboot zou hooren toeroepen. De meesten aan boord waren in eene zeer vrolijke stemming: - en geen wonder! - na zulk eene verre zeereis de vaderlandsche kust nabij te zijn, zich met de hoop streelen, magen en vrienden in welstand te zullen ontmoeten; van de vermoeijenissen uit te rusten, en zich in het midden van een geliefd gezin te verpoozen; welk een lagchend verschiet! Onder de passagiers waren er, die na een langdurig afzijn tot hun Vaderland en hunne betrekkingen wederkeerden; hun verlangen was des te onstuimiger, naarmate zij langer afwezig waren geweest, en, hoe meer zij het einddoel naderden, des te vrolijker klopte hun hart, en de pijnigende gedachte, of zij alles wel zoo zouden vinden, als zij het wenschten, was niet in staat, de vrolijke gewaarwording van het heden te verstoren. De bedaarde zeeman echter juicht niet zoo luide over de bijna volbragte reis; maar eerst dan, als hij de plaats zijner bestemming bereikt heeft. De ondervinding toch heeft hem geleerd, dat, hoe klein de afstand ook moge zijn, welke hij nog moet afleggen, ook daarop nog hem al de gevaren vergezellen, die het grillig element, dat hij bouwt, oplevert. De gezagvoerder van den bodem en zijne stuurlieden juichten daarom niet zoo luid mede; zij namen weinig of geen deel aan de vrolijke gesprekken der passagiers, die reeds in hunne gedachte den vaderlandschen bodem betraden en zich door hunne bloedverwanten en vrienden begroet zagen. Wel waren zij dankbaar en verheugd over de tot dusverre gelukkig volbragte reis; maar zij waagden nog niet dien vrolijken blik in de toekomst, dien de minkundigen en minder door de ervaring onderwezenen zich veroorloofden. Onder de schepelingen bevonden zich twee broeders van het eiland Texel, cornelis en albert hofsté, de eerste 19, de tweede 11 jaren oud. Ook zij verlangden naar de ouderlijke woning, vooral de jongste, wiens eerste reis het was; ook zij verheugden zich bij de gedachte, wanneer het schip ter reede kwam, hoe zij dan het geliefkoosde eiland zouden | |
[pagina 299]
| |
zien, waarop zij geboren en opgevoed waren, en den toren zouden herkennen, in welks nabijheid de ouderlijke woning gelegen was. Meer en meer naderde men de vaderlandsche kust, en op den derden dag werd dezelve vrolijk begroet. Niemand der passagiers of der schepelingen scheen echter opgemerkt te hebben, dat de ervaren Kapitein met bezorgdheid den barometer gade sloeg en met zijne stuurlieden meermalen in stilte beraadslaagde. Nog immer door eene, hoewel meer en meer aanwakkerende zuidwestelijke koelte voortgestuwd, dachten zij slechts aan het einde van hunnen togt, en konden zich het gegeven bevel, om zeil te minderen en te reven, niet verklaren. Spoedig bleek het echter, dat deze voorzigtigheids maatregelen niet te vergeefs waren; want binnen weinig tijds had zich het tooneel geheel veranderd. Aan den westelijken horizon vertoonden zich, even als eene bergketen, donkere massa's, die, in de snel overvliegende losse wolken, boden schenen vooruit te zenden, om hunne naderende komst te verkondigen. Snel groeide de zich immer meer verheffende wind tot eenen vreeselijken storm aan, en het trotsch gevaarte, dat even te voren nog zoo statig de golven had doorkliefd, werd thans als eene zwakke hulk heren derwaarts geslingerd, terwijl de stevige masten zich als riethalmen voor den storm bogen. De vreugde had nu bij velen der schepelingen plaats gemaakt voor den angst; slechts het gelaat der ervarene zeelieden bleef kalm; slechts zij behielden hunne rustige houding en die tegenwoordigheid van geest, welke in het gevaar zoo noodig is en waarvan het behoud van schip en leven soms alleen afhangt. Zonder bekommering waren zij echter niet: zij kenden ten volle het netelige van hunnen toestand op eene zee, waar het uitschieten van den wind in den storm de anders zoo vriendelijke vaderlandsche kust tot hunnen doodelijksten vijand maakt. Wee den zeeman, die, als de storm uit het noordwesten buldert, zich in de nabijheid van onze kust bevindt! Dan baat meestal noch kunde, noch beradenheid, noch onbezweken moed; het is, of eene onzigtbare magt het schip de stranden nader trekt, die men het wil doen ontvlieden, en in angstige verwachting ziet de schepeling het oogenblik te gemoet, dat zijne kiel op eene der banken zal stooten, welke de Natuur als een voormuur voor onze stranden heeft opgeworpen, om de woede eener verbolgene zee te breidelen. Vreeselijk is de | |
[pagina 300]
| |
schok, als het sterkgebouwde gevaarte den grond raakt, en alles met dien éénen schok reeds uiteen dreigt te spatten. En dit was het lot van de Henriette en Betsy: de storm nam meer en meer in hevigheid toe, en met het uitschieten van den wind scheen hij zijne woede te verdubbelen. In eenen stikdonkeren nacht was het schip de speelbal der golven; geene vriendelijke ster vertoonde zich aan het zwarte uitspansel; alleen het kompas onderrigtte hen nog den koers, welken zij hielden; tusschenbeiden liet zich het vuur van Kijkduin zien, en gaf hun de treurige zekerheid, dat zij de kust al te nabij waren. De Noordzee, welke in den loop der eeuwen zoo veel van ons land heeft ingezwolgen en zware bosschen op deszelfs westkust vernield heeft, in wier boomstammen en takken de visschers, ver in zee, nog meermalen met hunne netten verwarren, zou, in onbeteugelde woede, welligt reeds veel van de Eilandengroep, die zich van de punt van Noordholland noordoostwaarts uitstrekt, hebben weggenomen, had de Natuur hen niet door weldadige dammen beschermd, en in de Noorder- en Zuider-Haaks hun trouwe wachters geschonken, die den grimmigen vijand afkeeren. Vooral zijn zij weldadig voor Texel, maar dikwerf noodlottig voor den zeeman, wien de naam alleen dezer banken eene kille huivering aanjaagt. De vreeselijke kracht der woest voortrollende zee wordt op hunne breede ruggen gebroken, en, vertoornd over die belemmering, beukt zij ze met zulk eene ontzettende kracht, dat hun zand tot eene zoo vaste massa wordt ineengeslagen, dat het den rotsgrond in hardheid kan tarten. Nu tracht de in zijne vaart gestuite waterberg, terwijl hij woedend uiteenspat, zich met donderend geweld tot de wolken te verheffen, en, als eene lichtende vlam in den stikdonkeren nacht, geeft hij nog in eene schrikverwekkende branding, den zeeman, die hem nabij is, zulks te kennen; niet als eene vriendelijke baak, die hem wil behoeden, maar als het sein des doods, dat hem verkondigt, dat hij zijn graf nabij is: want, helaas! als hij die branding bespeurt, is hij meestal verloren. Nog worstelde de Henriette en Betsy tegen den storm, en de Kapitein en zijne onderhoorigen deden alles, wat zeemanschap vermag, om het veege schip, zoo mogelijk, van de kust te houden. Nog hadden de gezagvoerder en zijne officieren hunne bedaardheid niet verloren, maar gaven met kalmte hunne bevelen, en, niettegenstaande het vuur van | |
[pagina 301]
| |
Kijkduin hun immer duidelijker werd, en zij hieruit ontwaarden, dat zij de kust meer en meer naderden, behielden zij hunne rustige houding; maar op den roep van: branding vooruit! konden de beangste passagiers op het gelaat van hen, door wier kalmte zij tot dusverre nog eenigzins bemoedigd waren, maar al te duidelijk lezen, wat hun te wachten stond, en akelige angstkreten mengden zich met het loeijen van den wind, het geraas der hevig beroerde zee en het vreeselijk kraken van het schip. Met een van schrik verstijfd gelaat staarden allen op den geduchten vijand, dien zij, niettegenstaande alle hunne pogingen om hem te ontvlieden, steeds nader kwamen; als in bedwelming vestigden zij hunne oogen onafgebroken op het vreeselijk verheven schouwspel, tot dat zij door eenen hevigen stoot uit hunne bedwelming ontwaakten, en van hunnen treurigen en veegen toestand maar al te zeer overtuigd werden. Nu rolde de noodkreet in vertwijfeling uit aller mond; maar, wie hoorde de stemmen der om hulp roependen in deze waterwoestijn? De krachten van den anders zooveel vermogenden mensch schoten hier te kort: zijne stem was te zwak, om het naastbijgelegen land te bereiken. De Kapitein liet noodschoten doen, en het kruid, dat anders aangewend wordt om te verderven en te dooden, werd nu gebruikt als bode van het doodsgevaar, waarin menschen verkeerden, en moest tot het gehoor van den waakzamen kustbewoner doordringen, om hem den hagchelijken toestand van in nood zijnde zeelieden te verkondigen. Dof, maar onbedriegelijk werd die stem in den storm gehoord, en Texels zeelieden werden door haar gewaarschuwd, dat de Noorder-Haaks het tooneel van jammer en ellende was. En die stem klonk niet te vergeefs; naauwelijks was zij gehoord, of moedige mannen maakten dadelijk aanstalte om de ongelukkigen ter hulpe te snellen, en noch het huilen van den storm, noch de hooggaande zee hield hen terug, om, met het aanbreken van den dag, in zee te steken. Het was, of de verbolgen zee, in hare vaart gestuit, zich nu op het ongelukkige schip wilde wreken; want woest rolden hare baren over deszelfs dek, en alleen het want was voor den armen schepeling het eenige toevlugts-oord. Wie beschrijft het hartverscheurend schouwspel, door den nacht voor het oog verborgen, maar dat de aanbrekende dag deed zien? Doornat en verkleumd, hing alles in het want; van tijd tot tijd liet een, wiens krachten hem begaven, zich | |
[pagina 302]
| |
los, en werd door den kokenden afgrond ingezwolgen; terwijl een ander in doodsangst zich zoo vast aan de wevelingen had geklemd, dat de handen ook toen nog vasthielden, toen het ligchaam reeds levenloos was! Ook de beide broeders hofsté, van wie wij boven spraken, hingen naast elkander in het want van den grooten mast: de oudste had zijnen jongen broeder geen oogenblik verlaten; getrouw bleef hij hem op zijde, en bij elke dreigende golf, die hoog over het schip henen rolde, en hen somtijds bereikte, hield hij zich met ééne hand vast, terwijl hij met de andere zijnen broeder ondersteunde. Toen de dag was aangebroken, zeide hij tot dezen: ‘albert! ik zie eene flaauwe schemering van ons Texel. Jongen, hebt gij moeds genoeg, om met mij op de groote ra, die daar te loever van het schip slingert, te gaan zitten; zij hangt alleen nog aan den bras, en het zal mij, wanneer wij er eerst op zijn, wel gelukken, die af te snijden. Ik bind dan u en mijzelven vast, en wij geven ons aan de genade van wind en golven over. Ik heb alle hoop, dat zij ons naar het eiland zullen voeren, en dat wij met Gods hulp hetzelve zullen bereiken. Hier moeten wij gewis omkomen; het is onmogelijk, dat de groote mast bij zulk vreeselijk slingeren kan blijven staan, en valt zij, dan zijn wij reddeloos verloren; doch hebt gij den moed niet, dan blijven wij; ik wil met u leven of sterven. Wij keeren, zoo God wil, beiden tot onze ouders terug, of geen van beiden.’ De elfjarige knaap, die in zijnen broeder een onbepaald vertrouwen stelde, was dadelijk gereed. Behoedzaam klimmen zij af, laten zich op de ra afdalen, en cornelis neemt een gunstig oogenblik waar, om den bras af te snijden. Naauwelijks van dezen band bevrijd, verwijdert het zware hout, dat in het nog daaraan hangend stuk zeil eene kiel had, zich met snelheid van het wrak, en wordt door wind en stroom naar den nog verafgelegen oever gevoerd. De moedige jongeling had zich van een touw voorzien, waarmede hij zichzelven en zijnen kleinen broeder op het gevaarlijk vlot vastmaakte, opdat niet een van beiden door eene baar er mogt worden afgeslagen. Trouw hield hij daarenboven het jongsken omvat, vast klemde hij hem aan zich, wanneer eene golf over hunne hoofden rolde, en hen voor eenige oogenblikken bedolf. Maar spoedig waren de krachten van den kleinen jongen uitgeput, en smeekte hij zijnen broeder, op eigen lijfsbehond bedacht te zijn en | |
[pagina 303]
| |
zich niet meer over hem te bekommeren: doch dan was het antwoord: ‘Neen, albert, u redden of met u vergaan! Geef den moed niet op, mijn jongen! Welligt gelukt het ons om het strand te bereiken; maar niet ik alleen: wat zou ik aan moeder zeggen, als ik zonder u kwam? Zij heeft u, toen wij uit zouden gaan, mij zoo aanbevolen.’ Maar, ach! dat strand was nog verre af, en zeker zouden zij het nimmer bereikt hebben; doch zie, terwijl zij door eene baar hoog worden opgeheven, ontdekt het geoefende oog van cornelis een zeil, dat regt op hen aanhoudt, en juichende roept hij den kleinen toe: ‘albert, daar komt eene vischschuit naar ons toe!’ En hij had zich niet bedrogen. Een Texelsche visscher, met koene zeelieden bemand, naderde. Zij hadden de worsteling van onze jeugdige schipbreukelingen reeds opgemerkt, en hielden daarom regt op hen aan, om ten minste dezen te redden. Nog hield de broederlievende hofsté den jongen albert in de armen, wiens hoofd reeds op de borst was gezonken, toen ook hem zijne krachten begaven. Reeds beval hij zijne ziel aan God, en bad nog voor zijnen broeder en zijne ouders, toen de visscher hem op zijde kwam. Nu verzamelde hij nog eens alle zijne krachten, maakte zich van de banden los, smeekte, dat men eerst zijn broertje zou redden. Met groote moeite werden beiden binnen boord gehaald, zooveel de omstandigheden zulks gedoogden verpleegd en verzorgd, en weldra had cornelis het onuitsprekelijk genoegen, zijnen broeder de oogen weder te zien openen: zij waren gered! De noodlottige maar had zich reeds op het eiland verspreid, dat de Henriette en Betsy op de Noorder-Haaks vergaan was, en reeds beweenden de ouders van onze jeugdige zeelieden het hoogstwaarschijnlijk verlies hunner kinderen. Wie beschrijft hunne vreugde, toen zij nog dienzelfden dag het berigt ontvingen, dat zij, welke zij verloren achtten, zich, in tamelijken welstand, op het dorp den Hoorn bevonden? Vol van den innigsten dank jegens Hem, die hunne kinderen zoo wonderbaar behouden had, spoedden zij zich derwaarts, en ras mogten zij zich verheugen in de aanschouwing van hen, die zij niet hadden durven hopen immer weder te zien. Twee dagen later had ik de broeders bij mij aan huis, en het was een roerend gezigt, de liefde te zien, met welke de jongste zich aan den oudsten hechtte, dien hij bij ieder | |
[pagina 304]
| |
als zijnen redder roemde, zonder wiens zichzelf opofferende zorg hij gewis verloren ware geweest. Uit den mond des oudsten hoorde ik het eenvoudig verhaal, vrij naauwkeurig wat henzelven aanging, doch van het lot der overige schepelingen wisten zij niets anders, dan dat een andere visscher, met de grootste moeite en het uiterste gevaar, weinig tijds nadat zij gered waren, in de nabijheid van het toen reeds gedeeltelijk verbrijzelde schip was gekomen; maar, ach! van hen, die zich daarop hadden bevonden, waren er maar zeer weinigen meer overig: de meesten rustten reeds op den bodem der zee, of hunne lijken waren een speelbal der golven. H. altmann. |
|