dat is van haren alwijzen Insteller, verwachten, die de lentebloesems slechts daarom laat verwelken, ten einde de verkwikkende vrucht zich vorme; die in storm en onweder een plantsoen vernielt, opdat leven en vruchtbaarheid zich over geheele landstreken mogen uitstorten, en doodelijke pestziekten verdreven worden, welke oneindig meer tranen gekost zouden hebben, dan het verlies van het weinige, dat vernield werd?’
Bij deze woorden raakte hij hare oogen aan, en zij gevoelde zich op eenmaal als door ligte wolken opgeheven en steeds hooger en hooger in de ruimte van het oneindige uitspansel voortgedragen. Duizend bloeijende en schitterende wereldbollen zweefde zij in hare rustelooze vlugt voorbij, tot dat zij met haren geleider op een' derzelven nederdaalde. Zij zou dezelve voor onze vriendelijke aarde gehouden hebben, wanneer niet de hoogere levensbloei aller bloemen, kruiden en boomgewassen de werking eener nog weldadiger zon had doen kennen, dan die is, in welker straal de aarde zich koestert. Eene onbeschrijfelijk milde lucht omving haar, en haar geheele wezen werd door onuitsprekelijk zoete aandoeningen, half ligchamelijk, half onligchamelijk, in eene eigenaardige mengeling doordrongen. In den glans der ondergaande zon rustte zij, verloren in het aanschouwen der verheerlijkte landouw, onder eenen prachtvollen boom. Niet lang duurde het, of er verschenen kleine Engelgestalten, die in het geurige gebloemte haar al spelend omdartelden. Geene aardsche verbeeldingskracht zou in staat zijn, de lieftalligheid dier kinderen af te schetsen. Doch, welke zaligheid doortintelde hare borst, toen nu, van onder het lommer der boomen, de edelste en schoonste gedaante te voorschijn trad, welke uw penseel, o goddelijke raphaël! slechts immer geschapen heeft! De frischste levenskracht was met eene aanminnigheid omkleed, welke het hart met aandoeningen vervulde, gelijk ons op aarde slechts in die oogenblikken te beurt vallen, waarin reine liefde voor de eerste maal het jeugdig hart doet trillen.
‘Herkent gij haar?’ vroeg de Engel.
‘Het is mijne dochter!’ riep, vol van het zaligste gevoel, de moeder.
‘Wel is waar,’ hernam gene, ‘doorwandelt ook deze gewesten nog de Dood; maar als een schoon jongeling treedt bij aan de legerstede van den verscheidende, en de ach-