| |
De slavenmarkt te Tunis.
De slavenmarkt ligt aan het boveneind der stad en is een vierkant pleintje met bogengangen, onder welke de nieuwsgierigen, de koopers en de slavenhandelaars op en neder gaan, omringd van kleine donkere winkels, waarin verscheidene handwerken geoefend worden; ook bestaat er, in een' der hoeken, eene halfverholen kroeg, waar talrijke bezoekers hunnen dorst komen lesschen en hunne pijpen rooken. In het midden der markt verheft zich eene vierkante, drie of vier voet boven den omringenden grond verheven plek, die met tapijten en matten belegd en door eene ligte, groen geschilderde en met kleine zuilen, naar den Moorschen smaak, doorsnedene balustrade omgeven is. In elken hoek van dit vierkant staat een pilaar, die het koepelvormige dak ondersteunt, waarin van plaats tot plaats openingen aangebragt zijn, die een twijfelachtig schemerlicht binnenlaten en tevens bijdragen om de marktplaats koel te houden.
In het binnenste dier afgeschutte plaats, welke 12 voet in het vierkant mag hebben, houden zich de makelaars op, grijsaards met sneeuwwitte baarden, in geel zijden gewaad, den bril op den neus, en met deftigen ernst de piasters tellende, die voor hen liggen; eene bezigheid, welke zij slechts afbreken, om de eene of andere aanteekening op te schrijven. Vóór hen, en met den rug naar hen toegekeerd, ziet men, op de matten nedergehurkt, de ongeluk- | |
| |
kige voorwerpen dezer handelsspeculatiën; ik telde er negentien in het binnenste der omheining, en acht zaten op de steenen bank, die buiten de balustrade aangebragt is, waardoor zij aan de blikken van het publiek meer prijs gegeven zijn. Ik dacht, dat ik tranen, voor 't minst treurigheid over aller aangezigten uitgebreid zou zien; maar hoe groot was niet mijne verbazing, toen ik de slavinnen met elkander zag snappen en lagchen, alsof er de voor haar onverschilligste zaak der wereld verhandeld werd; en toch hangt haar geluk of ongeluk van den meester af, die haar kiest. De Negerinnen waren bijna allen jong, doch van den geheelen hoop hadden er slechts twee of drie een dragelijk gezigt; de anderen waren uiterst mager, of hadden Ethiopische gelaatstrekken. Eenige stokoude vrouwen schenen door hare meesters slechts ter markt gebragt te zijn, omdat zij niet meer wisten, wat zij met haar beginnen moesten, en blijde zoude zijn, zich van haar, tegen welken prijs dan ook, te ontdoen.
Inmiddels stroomen de koopers toe. Bijna allen waren Mauren, die tot de gegoede klassen schenen te behooren, gelijk hunne lange zijden kleederen, hunne gordels en tulbanden van kostbare stoffen, en wel inzonderheid de rondheid hunner buiken, in Afrika zoo wel als in Europa het onbedriegelijke teeken van een goed leven, mede bewezen; in eenen hoek werd een rijk opgetuigd paard, met een Moorsch zadel van blaauw, zeer kunstig met zilver geborduurd fluweel, door eenen jongen Neger vastgehouden, die wachtte tot dat zijn heer met zijne aankoopen gereed zou zijn en middelerwijl ijverig snapte.
Zoo even werd de markt geopend; reeds klonk het geroep der slavenhandelaars: miatinn, miatinn, of kamsinn, tiétamiatt (200, 250, 300, te weten piasters.) Niets scheen mij zonderlinger dan de wijs, waarop zij hunne waar aanboden; zij deden de arme Negerinnen opstaan; tamelijk beleefd namen zij haar bij de hand, omtrent zoo als men bij ons eene bruid naar het altaar leidt, en voerden haar dus, onder het herhalen van hun geroep, in de menigte rond; die twee slavinnen te verkoopen had, voerde er aan elke hand eene; men zou zich hebben kunnen verbeelden eenen huisvader te zien, die zijne beide dochters rondleidde, of, zoo men deze vergelijking liever wil, eenen danser, die tusschen twee danseressen staat, en op het punt is, om een en avant trois uit
| |
| |
te voeren. Menigmaal werden de Negerinnen door eenen kooper uit den hoop aangehouden; terstond begon de verkooper, hetzij de bekoorlijkheden, hetzij de huiselijke bekwaamheden zijner waar aan te prijzen; maar de onbewogen Maur, die aan het gezwets des uitventers het oor niet scheen te leenen, maar zich bij eigen onderzoek van hare ligchamelijke eigenschappen scheen te willen overtuigen, tot dat hij in staat zou zijn het zich van hare zedelijke te doen, greep den arm der slavin, betastte en drukte dien, om de vastheid van het vleesch te onderzoeken, bekeek alleroplettendst het binnenste der hand, deed zich vervolgens, als een geneesheer, die bij eenen zieke geroepen wordt, de tong vertoonen, bezag tanden en tandvleesch, stak zijne hand in hare jubba, en verzekerde zich, dat de boezem niet slap was; en eindelijk moest de verkooper zijne Negerin voor hem heen en weder doen gaan, volkomen op gelijke wijs als een paardenkooper zijn beest doet manoeuvreren! De meeste koopers waren moeijelijk te voldoen, en namen noch met de hoedanigheden der waar, noch met den gevorderden prijs genoegen, maar gingen verder. Somwijlen wordt de slavin vijftien- of twintigmaal aldus onderzocht, betast en gehanteerd, alvorens zij eenen meester of eene meesteres vindt; want onder het getal der gagadingden bevinden zich ook dikwijls Moorsche vrouwen, die voor hare huishouding Negerinnen koopen willen, en deze klasse van koopers is het keurigst en drijft hare vorderingen het hoogst. Wat de Christenen betreft, zoo kunnen zij slechts onderhands en door tusschenkomst van eenen Maur slaven koopen.
Ik bemerkte onder de menigte eenen ouden man, welke zijnen zoon met zich gebragt had, een jong mensch van 14 of 15 jaren, die aan de bezigtiging der Negerinnen eene bijzondere oplettendheid scheen te wijden. Ik weet niet, welke geheime drijfveer hem aanspoorde, het onderzoek zoo tot in de geringste bijzonderheden voort te zetten; maar zijn blik hechtte zich slechts op de jongste en de aanvalligste, en steeds bad hij zijnen vader, zijne keus op deze te laten vallen; ook scheen het, dat de goede oude man hem hierin zeer te wille was. Middelerwijl gingen de kleinood- en snuisterij-verkoopers, welker straat op de slavenmarkt uitkomt, in het rond, en boden ringen, halssieraden van koraal en gouden ketens van bijzondere gedaante, die zeer gevoegelijk slavenketens genoemd konden worden, te koop.
| |
| |
Daar de meeste dier voorwerpen van opschik eenen vrij matigen prijs hadden, gebeurde het wel eens, dat een koopman aan zijne Negerin een geschenk deed, hetzij om haar op te vrolijken en daardoor te eer aan den man te brengen, hetzij om boven zijne mededingers uit te munten. Ik zag vijf of zes slavinnen verkoopen, welke hare nieuwe bezitters met de grootste bedaardheid en volkomenste onverschilligheid volgden. Overigens hebben zij het regt, om, wanneer zij mishandeld worden, van hare meesters te vorderen, dat zij haar weder verkoopen; met welk gevolg, laat zich begrijpen!
In het midden der omheinde plaats had ik eene dier ongelukkigen opgemerkt, uitgeteerd, met een vermagerd gelaat, en den duidelijken stempel dragende van kommer en ellende; naast haar stond een klein meisje van drie of vier jaren, en aan hare borst lag een knaapje, dat vijf of zes maanden oud kon zijn. Van medelijden doordrongen, kocht ik voor ettelijke karoeben aan peren, en legde die op de mat, waarop de arme moeder nedergehurkt zat. Al de overige Negerinnen keken mij met eene half verstandelooze verbazing aan, waarschijnlijk omdat zij niet in staat waren te begrijpen, hoe een Roemi (een Christen) een hart kon hebben. Het kleine meisje greep terstond naar de vruchten, zonder zich te bekommeren, van waar zij kwamen; doch de moeder, een oogenblik door mijne daad verrast, bragt vervolgens, naar Moorsch gebruik, hare hand afwisselend aan hart en mond, en haar blik zeide mij, wat zij gevoelde. Eenige oogenblikken daarna, terwijl ik onder de menigte rondging, voelde ik mijnen arm aanraken; ik keerde mij om: het was de Negerin, met haar kind op den arm, en verzeld door haar dochtertje, dat zich aan haar vasthield. Door haren meester weggevoerd, om geveild te worden, had zij mij in het oog gekregen, en, eerst haar voorhoofd, vervolgens hare lippen op mijnen arm buigende, kuste zij mij de hand, en dankte mij op hare wijs voor de geringe verligting, welke ik haar in haar lot had toegebragt. Ik erken, dat ik mij op dat oogenblik schaamde, niet dat ik, onder eenen hoop van Mauren, die mij aangaapten, door eene Negerin aangesproken werd, maar omdat ik zoo vurige dankbetuigingen voor eene zoo eenvoudige daad ontving. Het gevoel, dat ik ontwaarde, was te gelijker tijd zoet en bitter; nimmer had ik gedacht, dat men zich voor ettelijke karoeben zoo veel genoegen verschaffen kon, en zeker vermoedde de arme moeder,
| |
| |
toen zij mijn onbeduidend geschenk ontving, niet, dat het zien van haar dochtertje mij in gedachten naar Frankrijk verplaatst, en dat eene pijnlijke herinnering misschien nog grooter aandeel aan mijne verrigting had, dan medelijden.
|
|