| |
Drie grafliederen, door mr. A.F. Sifflé naar het Hoogduitsch gevolgd.
I.
Onderwerping aan Gods wil.
Naar witschell: Wie die Blätter von den Bäumen fallen.
Als de bladen van de boomen vallen,
Valt het kroost der menschen in het graf.
Daaglijks ziet de maan op nieuwe terpen,
Op ontslapen hartevrienden af.
Heer des Levens! dat uw wil geschiede,
Roept de boô des vredes ons ter rust.
Heer des Doods! ons leidt en hoedt uw liefde.
Van de wieg tot aan de laatste kust.
| |
| |
Ja, de rust is eenmaal toch te wachten.
Zie! daar blinkt het bovenaardsche strand.
Zalig zij, die in den Heere sterven!
Gindsche sterren zijn hun vaderland.
Welk een morgen, als, bevrijd ontwakend,
Door den gloed van beter zon verkwikt,
Dan de geest op 't afgeworpen hulsel,
Zalig, en voor 't laatste, nederblikt!
Heilig, heilig, heilig zijt Gij, Vader!
Die in 't graf den moeden ruste schenkt;
En uw groote Naam zij aangebeden,
Van de wieg tot waar de dood ons wenkt!
Vader! geef ons in het licht te wandlen!
Geef ons wijsheid, heiligheid van zin!
En, slaat eens het uur van ons verscheiden,
Voer ons zacht de vreugd des hemels in!
| |
II.
Blik op het graf.
Naar niemeijer: Immer näher kommt dat Grab.
Altijd nader komt het graf.
Uren ijlen weg op wieken.
Ach! mijn levenskracht neemt af.
'k Zie het laatste morgenkrieken.
In der lijken sombren tooi
Wordt mijn stof 't verderf ter prooi.
Vaak ontzinkt mij kracht en moed,
Grijpt mij siddring aan en beven,
Als een graf gaapt voor mijn' voet,
Ik den dood mij zie omgeven;
Dof en donker wordt mijn blik;
Door mijn beendren vaart de schrik.
En nog dieper wordt mijn smart,
Denk ik aan dat vreeslijk scheiden,
Aan der vrienden bloedend hart,
Die in 't stil vertrek daar beiden,
Vastgenageld aan den grond,
Zwijgend met bestorven mond.
| |
| |
Zend een' straal van troost mij neêr
Uit het Rijk van licht en vrede!
Toon de ster der hoop mij weêr,
Als een gids ter blijdste reede!
Wen de storm des twijfels woedt,
Stuur mijn hulk op 's levens vloed!
Leer mij moedig verder treên,
Met het oog tot U geheven!
Stort mijn broze hut ineen,
Doe bij U mij eeuwig leven!
Schenke, o Vader! mij uw hand
Rust in 't onbekende land!
| |
III.
Troost in den dood.
Naar matthisson: Heil! dies ist die letzte Zähre,
Die des Müden Aug' entfällt!
O, wat heil! nu 't oog des moeden
Daar ontrolt de laatste traan.
Zie! van 't licht uit reine spheren
Lacht hem reeds de scheemring aan. (bis.)
Snel, als morgendampen vlugten,
Is des levens droom ontvloôn.
Englen vlechten voor den lijder
Hemelpalmen, frisch en schoon; (bis.)
Dalen op het plekje neder,
Waar hij worstelt met den dood;
Bij hun hooge lofgezangen
Zinkt zijn lijk in 's aardrijks schoot. (bis.)
Ja! met al uw stofgewemel,
Aardbol! deinst gij uit zijn oog.
Voor den blik des overwinnaars
Opent zich der heemlen boog. (bis.)
Harpen ruischen 't welkom tegen,
Waar de boom des levens bloeit.
Englen zingen: ‘Heil den vromen,
Vroeg van 't kluistrend stof ontboeid!’ (bis.)
| |
| |
Als op aadlaarswieken stijgend
Naar de Lichtbron, klinkt zijn taal:
‘Waar, o Dood! is thans uw prikkel?
Waar, o Graf! uw zegepraal?’ (bis.)
|
|