De koning en de arme vrouw.
(Eene Vertelling, uit het Hoogduitsch van j.f. castelli.)
De Koning, rijk en magtig, zat in zijn' hof alleen;
Nu schenen hem zijn tuinen en zijn paleis te kleen:
Toen riep hij allen zamen, vermaard, in heel zijn' Staat,
Om huis- en tuinbouw beiden, en pleegde met hen raad.
Zoo kwam een plan ter bane, dat eenen omvang had,
Als waar' de tuin een landschap, 't paleis een kleine stad.
Dat streelde 's Vorsten glorie; hij gaf bevel ten bouw:
Elk staarde vol verbazing, hoe grootsch dat worden zou.
Veel landen en veel weiden omvat het breede plan,
Veel huizen, tal van hutten, die men niet missen kan;
Maar, wie toch zou hier aarz'len? - de Vorst betaalde goed,
En waar een Koning aanklopt, daar opent men met spoed.
Eén enkel nietig stulpje, dat eener oude vrouw
Ter schaamle woning strekte, vertraagt nog slechts den bouw;
En wat men haar mogt bieden voor 't rookerige ding,
Zij hield zich aan het weig'ren en elken prijs gering.
| |
Dit komt den Vorst ter ooren, en zelf gaat hij haar zien:
(Ach! deed dit menig Koning, min onregt zou geschiên.)
‘Waarom,’ dus spreekt hij minzaam, ‘uw kluis niet afgestaan?
Gij ziet, zij is mij noodig; die kluis moet hier vandaan.
U zal een prijs geworden, ver boven haar waardij;
Ik schenk u nog een woning, zoo fraai gij wilt, daarbij;
Gij slijt de rest uws levens in ongekend gemak;
Thans moet ge veel ontberen, en... gij zijt oud en zwak.’ -
‘Heer! juist omdat ik oud ben en zwak, behoude ik 't mijn';
Ik hang zoo aan het oude; neen, waarlijk, 't kan niet zijn;
Ik ruilde mijne woning niet voor uw vorstlijk huis;
Ik kan van hier niet scheiden, noch van deze oude kluis.
Ik werd er in geboren, en leefde er vroom en stil,
En zal er vredig sterven, zoo God de Heer het wil;
Ach! moest ik haar verlaten, het was met mij gedaan;
Daarom, genadig Koning, doe mij van hier niet gaan!’ -
‘Verhoede dit de Hemel!’ riep thans de brave Vorst,
En 't werd zoo ruim en vrolijk hem om zijne ed'le borst:
‘Elks eigendom zij heilig! 'k Verdrijf u niet, o neen!
Een Koning mag slechts geven; maar nemen, God alleen.’
Toen moest, op 's Vorsten wenken, de bouwheer voor hem staan:
‘Men brenge 't werk ten einde, maar roer die kluis niet aan!’
En alles werd herschapen en alles uitgebreid, -
In 't midden stond het hutjen in de oude armoedigheid.
En tegenover 't kluisje was 's Konings slaapsalet,
Zoodat hij 't konde aanschouwen van uit het vorstlijk bed:
Men zegt, dat, als de staatzorg den slaap van hem verjoeg,
Een zoete rust hem toefde, wen hij er 't oog op sloeg.
En wie de hut mogt nad'ren, en wie de daad vernam,
Die zegende den Koning, van wien het goede kwam;
Het kluisje werd elk heilig, en, toen die Ed'le stierf,
‘Regtvaardige’ de bijnaam, dien hij van 't Volk verwierf.
|
|