De zonderlinge vischvangst.
Drie hengelaars zaten aan den oever der Seine, voor het huis van zekeren Heer M. Zij schenen als voor hun bedrijf geschapen; ten tien ure 's morgens gekomen, zaten zij, met het bewonderingwaardige geduld, hetwelk dit slag van lieden eigen is, ten vijf ure des namiddags er nog, uitgestrekt de arm, onafgewend de blik. Hun gezigt scheen den Heer M. zeer te verlustigen; reeds uren achtereen had hij hen door zijn venster gadegeslagen; eindelijk trad hij zijn huis uit en naar hen toe. ‘Wel, Heeren, hoe gaat het met de vangst?’ - ‘Niet kwaad,’ antwoordt een van drieën, ‘gansch niet kwaad; zoo even bijt er een aan.’ - ‘Wel, ik zie niets,’ herneemt de Heer M. - ‘Ja, ja, gij moogt mij gelooven,’ zegt de visscher, ‘of twijfelt gij misschien aan mijne behendigheid? O, gij vermoedt niet, welk een' visch ik daar zoo even aan den angel heb.’ - ‘Het zal wat zijn, katvisch denkelijk?’ - ‘Neen.’ - ‘Nu dan, hoogstgenomen een vorentje?’ - ‘Ook niet.’ - ‘Wel, wat dan toch?’ - ‘Als gij dan zoo nieuwsgierig zijt en het volstrekt weten wilt,’ hernam de visscher, met zijne makkers opspringende, ‘een snoek, Mijnheer, en die zijt gij! Gij zijt den Heere N. zoo en zoo veel schuldig; ik ben huissier, en heb tegen u bevel van gijzeling. Gelieft Mijnheer de goedheid te hebben, mij naar Versailles te volgen?’ De Heer M., die tot nog toe, door zijne bijzondere omzigtigheid, aan al de vervolgingen der geregtsbeambten had weten te ontkomen, zag zich eindelijk verschalkt, en moest den behendigen hengelaar naar de gevangenis volgen.