| |
| |
| |
Vergankelijkheid.
Hoheit, Ehre, Macht und Ruhm sind eitel!
Eines Weltgebieters stolze Scheitel
Und ein zitternd Haupt am Pilgerstab
Deckt mit einer Dunkelheit das Grab!
Wat zeggen pracht en praalvertooning?
Wat ijdle tooi en aardsche glans?
Wat kroon en schepter van een' Koning?
Wat hermelijn en lauwerkrans?
Wat zegt een heir van duizendtallen?
Wat lage, kruipende vazallen?
Wat hoofsch gevlei of wapenstoet?
Wat zegt het, of geheel een wereld
Ons hoofd mot roem en eer omperelt,
Ons als begraaft in overvloed?
Wat zegt het, of wij Cresus schatten,
Geschraapt met zorgen bij elkaêr,
In kist of koffer zamenvatten,
Bij buidels, digtgevuld en zwaar?
Wat zeggen hofpaleis en zalen,
Waar, bij het schuimen der bokalen,
Begoochling zwaait den tooverstaf?
Waar weelde heerscht, door niets te teuglen....
Mijn God! heeft dan de tijd geen vleuglen,
En loopt niet eenmaal 't uurglas af?
Gelijk, na 't vrolijk zonlichtpralen,
De nacht gesluijerd voorwaarts treedt;
Zoo ziet ge ook 't vreugdelicht eens dalen,
Waar gij den doodsnacht bij vergeet.
O sterveling! hoe hoog gezeten,
Geen ridderband, geen ordeketen
Boeit u voor eeuwig aan deze aard':
Geslachten vóór u kwijnden henen;
Straks heeft uw zon ook uitgeschenen,
Zoo vaak bewondrend aangestaard.
Vrij lach', bij onbewolkte dagen,
De zomer met zijn' dos ons aan;
| |
| |
De winter zendt zijn geeselslagen,
En tooi en bloemen zijn vergaan.
Zoo ook, wat, droomt gij, blijft er over
Van eer en magt? De vreugderoover,
Bij wiens verschijning elk verstomt,
De Dood, waart hier en ginds in 't ronde;
Welhaast beklimt hij ook uw sponde;
Hij heft de zeis.... uwe ure komt!
O neen! ze is geen bedrog of logen,
De les, door 't eeuwental gestaafd;
Of is, in ongetemd vermogen,
De tijd niet rustloos voortgedraafd?
Hoe! staan niet van zijne ijzren wielen,
Bij 't nederpletten en vernielen,
Alom de sporen ingedrukt?
Heeft niet, van 't Paradijs tot heden,
In spijt van tranen en gebeden,
De dood miljoenen weggerukt?
Nog eens, wat zeggen eer en schatten?
Niets! hoe gij ook bij 't afscheid weent.
Wat blijft de lijkkist 't laatst bevatten?
De stofklomp van 't vermolmd gebeent'!
Al dekt men u met praalgewaden,
Al tooit men 't lijf met eersieraden,
Al legt men schatten naast u neêr,
Er rest van al dat ijdel pronken
Eens, in de groeve neêrgezonken,
Geen spoor van glans of grootheid meer!
Ja, sluit vrij graf en doodkist open,
Waarin 't gebeente ligt bewaard
Van hem, die rijken wist te sloopen;
Blik neêr, wat heeft de tijd gespaard?
Verflenst zijn orde- en staatsiekleeden;
Verkleurd, misvormd gelaat en leden:
Hier, aardsche grootheid! staat uw grens;
Hier klinkt een stem uit 's grafkuils duister:
Van aanzien, eer en magt en luister,
Ziet gij hier 't overschot, o mensch!
O! bouwen we op geen goed der aarde,
Wat glans de wereld om ons spreidt:
Op alles staat, hoe hoog in waarde,
Met leesbaar schrift: verganklijkheid.
O dwazen! die zich hier vergapen,
En in bedwelming vreugde rapen,
Waar alsem 's levens beker vult;
Wat zon ook op uw kruin moog' blinken,
Eens zal die zon voor eeuwig zinken,
Als eeuwge nacht die kruin omhult.
| |
| |
Afgodisch moog' men nederknielen
Bij 't overschot van Held of Vorst;
Wij kunnen 't stof niet weêr bezielen,
Of 't leven wekken in de borst.
Wat is uit de aard' behoort aan de aarde:
Één goed slechts geeft den stervling waarde;
't Is deugd: heeft ze in de ziel gewoond,
Dan moog' de tijd het all' verteren,
Eene eeuwigheid zal haar vereeren,
Waar God en Vorst en beedlaar loont.
Wèl hem, 't zij vrije, of slaaf, of Koning,
Die hier aan schijnschoon 't hart niet hecht,
Maar eenmaal in zijn laatste woning
Gerust het hoofd ter nederlegt!
Dan moog verganklijkheid vrij woeden,
Haar tand knaagt niet aan 't loon der goeden,
En, wie hier sterve op stroo of dons,
Wie inslaapt aan den mond des Heeren,
Dien wacht dat loon in hooger spheren; -
Barmhartig Vader, schenk het ons!
|
|