De gevatte pastoor.
Kort nadat napoleon het decreet had uitgevaardigd, hetwelk beval, in al de zeehavens de Engelsche goederen en de koloniale waren, welke men er meester worden kon, te verbranden, kwam hij eens, terwijl hij een toertje te paard deed, omstreeks Fontainebleau, voorbij de pastorij van een dorpje, binnen welke hij niet alleen volkomen duidelijk het luide geraas van eenen, juist op dat oogenblik in beweging gebragten, koffijmolen hoorde, maar ook eenen sterken reuk van gebrande koffij bespeurde: ‘Ho! ho!’ roept napoleon, ‘hier betrap ik er een', die bezig is mijn decreet te schenden; ik wed, het is de Pastoor!’ En, door nieuwsgierigheid gedreven, stijgt hij van zijn paard en treedt de priesterwoning binnen. Napoleon had juist gegist; de wetschender was de Pastoor zelf, die, zoodra hij den Keizer, welken hij kende, ziet naderen, zijnen koffijmolen nederzet en hem eerbiediglijk begroet. ‘Wat duivel doet gij daar toch, Heer Pastoor?’ vroeg de Keizer, die gelukkig in eene goede luim was, lagchende. - ‘Wel, Sire,’ hernam de geestelijke, ‘ik doe hetgeen uwe Majesteit doet, ik verbrand en verbrijzel koloniale waren.’