Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Mengelwerk.Bedenkingen over de zoogenoemde vrijheid van onderwijs.
| |
[pagina 58]
| |
missiën van Onderwijs en alle Gedeputeerde Staten van de toenmalige 17 Provinciën en Luxemburg de vraag: Of het raadzaam, in het belang van een goed en geregeld onderwijs zijn kan, toe te laten, dat personen, welke eenen rang of eene akte van algemeene toelating hebben verkregen, zich naar eigen goedvinden als bijzondere Schoolonderwijzers kunnen vestigen, in zoodanige gemeente of op zoodanige plaats, hetzij stad of dorp, als zij zelven zullen verkiezen; dan wel, of het getal onderwijzers naar gelang der plaatselijke omstandigheden, en in verhouding tot de behoefte der bevolking bepaald moet worden. Alle Commissiën van Onderwijs en bijna alle Gedeputeerde Staten, ook die der Zuidelijke Provinciën, beantwoordden het eerste gedeelte dezer vraag ontkennend, en zagen in de vermeerdering dier vrijheid niet dan den ondergang van het onderwijs, gelijk men zien kan uit de Verzameling van Stukken, bevattende de antwoorden van de Commissiën van Onderwijs en van de Gedeputeerde Staten, op de vraag: Of het raadzaam, enz. Te 's Gravenhage, ter algemeene Landsdrukkerij, 1830. Naderhand is ons land op nieuw bezocht, ten einde het Lager Onderwijs daarin naauwkeurig te leeren kennen, door beroemde vreemdelingen, onder anderen door den Beijerschen Professor thiersch, den Franschen Pair victor cousin, den Spanjaard, Lid der Cortes, ramon de la sagra, en den Ierschen Geestelijken th. o'meally, van welke de drie laatsten Roomsch-Katholijk zijn, en groot is de lof, welke zij allen aan ons lager Onderwijs toekennen. In eenige opzigten vonden zij het zelfs nog beter, dan het Pruissische, 't welk anders voor het beste van Europa wordt gehouden. Dit onderwijs nu is het, waartegen men klagten inbrengt, misschien gegronde; althans voor verbetering is het vatbaarGa naar voetnoot(*). Maar indien men klagten inbrengt, wel- | |
[pagina 59]
| |
ker inwilliging wel eens dit geheele, voor schoon geachte, gebouw konden sloopen, mogen ze, vóór hare inwilliging, toch wel naauwkeurig onderzocht worden. Men zegt, dat men vrijheid van onderwijs wil hebben. Vrijheid is een liefelijk woord. In Nederland behoort het te huis. Alles is Nederland er aan verschuldigd. Vrijheid van drukpers is er; vrijheid van geweten en Godsdienst is er; moet er dan ook geene vrijheid van onderwijs zijn? Gewis; zij moet er zijn. Maar laat ons eerst eens zien, of zij er niet is. Onthoudt ons de Regering de vrijheid van onderwijs? Wij antwoorden vrijmoedig, neen, de Regering heeft haar sinds lang gegeven. Er is a) vrijheid van opleiding voor de toekomstige onderwijzers. Ieder kan in zijn huis, in de geringste dorpschool, of waar hij maar wil, zich, onder of buiten de leiding van anderen, bekwaam maken, om dezen post te bekleeden. Er bestaat ééne Rijkskweekschool voor Onderwijzers in Nederland, te Haarlem; maar die dáár zijn gevormd, hebben geenerlei voorregt boven alle anderen, dan in zoo verre als zij betere gelegenheid kunnen gehad hebben, om bekwame Meesters te worden. Er is b) vrijheid van mededinging. Of men Roomsch of Onroomsch, Hervormd of Doopsgezind is, men mag vrij naar eenen Onderwijzerspost staan; behalve, waar die post gecombineerd is met dien van Roomschen of Onroomschen Koster, waar natuurlijk, omdat de Onderwijzer Koster is, hij in zoo verre tot eene bepaalde belijdenis moet behooren. In onze steden, b.v. hier te Groningen, hebben wij dus ook Meesters van allerlei belijdenissen. Op de hier gevestigde Departementale school is een Hervormd Meester en Roomsch Ondermeester. Er is c) vrijheid van oprigting van nieuwe scholen. Ieder, die meent, dat hij ten nutte der bevolking hier of daar eene school, hetzij alleen van lager, of ook van middelbaar onderwijs, kan openen, mag zich daartoe vervoegen bij het plaatselijk bestuur en zijn voornemen kenbaar maken, en, weet hij het met voldoende redenen te bekleeden, zoodat dit bestuur het nuttige daarvan ook inziet, onder deszelfs of onder hoogere goedkeuring zulk | |
[pagina 60]
| |
eene school werkelijk oprigten. Er is d) vrijheid van onderrigt in de scholen. Er wordt geene vaste leermethode, geen stelsel van Godsdienst of staatkunde, geen systeem van verduistering of verlichting aan den Meester voorgeschreven. Uit den rijken schat van schoolboekjes kan hij kiezen, wat hij het beste acht; aan welke belijdenis de schrijver is toegedaan, behoeft hij niet te vragen, slechts of zijn boekje goed is. Er is eindelijk e) vrijheid van keuze voor de ouders, om hunne kinderen te zenden naar deze of die school, zoo als hun het beste voorkomt; in eene stad is natuurlijk deze keus de ruimste; doch ook op het land kunnen zij hunne kinderen naar naburige dorpen zenden. Ook kunnen zij hunnen kinderen huisonderrigt geven of laten geven, in plaats van schoolonderwijs, naar hunne verkiezing. Deze groote vrijheid bestaat er; slechts met de volgende beperkingen. Er wordt a) een examen afgenomen van hen, die willen onderwijzen, opdat de Regering verzekerd zij, dat zij bekwaam en geschikt zijn in het vak, waarin zij hun bestaan willen zoeken. Wierd dit nagelaten, de domste en zedeloosste menschen zouden, tot bederf der maatschappij, scholen kunnen openen. Examina worden ook afgenomen van toekomstige Advocaten, Notarissen, Geneeskundigen, Apothekers, enz. Er wordt b) een bepaald getal van schoolmeesters toegelaten, opdat de Regering verzekerd zij, dat zij, een toereikend bestaan uit het schoolhouden kunnende vinden, er zich geheel aan kunnen wijden en geenerlei andere bron van bestaan behoeven te zoeken, 't geen hun dan ook verboden is. Wierd dit nagelaten, zij zouden winkels, tapperijen, slagerijen en allerlei andere vreemdsoortige zaken bij het schoolhouden voegen, zoo als in België plaats heeft, en de jeugd ligtelijk meer verwaarloozen of bederven, dan opleiden. Om dezelfde reden bepaalt de Regering ook het aantal van Procureurs, Notarissen, Regters, Predikanten en in één woord van alle Ambtenaren. Er wordt c) goedkeuring of autorisatie van het plaatselijke of gewestelijke bestuur vereischt, om nieuwe scholen op te rigten, opdat de Regering verzekerd zij, dat | |
[pagina 61]
| |
er geene speculaties worden ondernomen, tot voordeel misschien van de ondernemers, maar tot schade van het publiek. Wierd dit nagelaten, het publiek zou niet meer weten, hoe tusschen de vele schoonschijnende ondernemingen, welke geenerlei waarborg van deugdelijkheid aanboden, te kiezen, en dikwerf de bedrogene partij zijn. Om dezelfde reden moet er ook goedkeuring of autorisatie of speciale admissie zijn voor alle ondernemingen, waarbij roekelooze of eigenbatige aanleggers het publiek grootelijks konden benadeelen, b.v. voor ondernemingen van diligences, stoombooten, brandwaarborgmaatschappijen, zeeässurantiën en dergelijke. Er wordt d) toezigt gehouden over de scholen, opdat de Regering verzekerd zij, dat er geen Godsdiensthaat of ongodsdienstigheid, geene onzedelijkheid of ook gebrek aan zedelijke opleiding in de scholen gevonden worden; opdat zij wete en bevordere, dat er goed, doelmatig, heilzaam onderwijs worde gegeven. Wierd dit nagelaten, sommige scholen zouden broeinesten van onzedelijkheid en Godsdiensthaat worden, en in vele zouden de kinderen weinig leeren. Toezigt wordt dus ook over andere zaken door de Regering uitgeoefend, over de Apotheken, de akten der Notarissen, de registers der Burgemeesters, enz.Ga naar voetnoot(*) Er wordt e) althans hier en daar de verpligting aan de ouders opgelegd, om hunne kinderen te laten onderwijzen, hetzij te huis, hetzij in eene school, opdat de Regering regtvaardig zij jegens de kinderen, de toekomstige leden van den Staat. Want zij zorgt er voor, dat de ouders hunne kinderen niet mogen mishandelen, gevangenzetten of dooden, niet onterven, niet verhinderen, om een wettig huwelijk aan te gaan. Maar | |
[pagina 62]
| |
zal nu de Staat voor het mindere zorgen, en niet voor het meerdere? voor het ligchaam, en niet voor den geest? Wordt dit nagelaten (en het wordt het nog op de meeste plaatsen in Nederland), dan moet de Staat de armenhuizen en gevangenissen groot maken, om er honderden en duizenden in te ontvangen, die als welgezetene burgers en eerlijke menschen hun brood hadden kunnen verdienen, zoo de Regering haren pligt had gedaan, en hun regt op opvoeding, toen zij nog kinderen waren, ook tegen der ouderen wil had gehandhaafd. Dezelfde verpligting bestaat, om de kinderen voor de militaire dienst aan te geven, om hen (gelijk ik reeds zeide) niet te mishandelen, te onterven, in het huwelijk te belemmerenGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 63]
| |
Er bestaat dus vrijheid van onderwijs in Nederland; alleen met die beperkingen, welke het leven in eene maatschappij noodwendig maakt; beperkingen, die juist de be- | |
[pagina 64]
| |
schaafde maatschappij tot een' zegen voor hare leden doen verstrekken, dewijl zij ons beveiligen voor allerlei bedriegerij en onregt; beperkingen, die wij derhalve niet mogen wegwenschen, al zijn zij een' enkelen keer belemmerend ook voor welgezinde inwoners; want meestal belemmeren zij slechts de afzetters en bedriegers. En schreeuwt men nu om vrijheid van onderwijs, men kon dit met even veel waarheid doen om vele andere dingen, b.v. om vrijheid van de uitoefening der Geneeskunde, waaronder men dan kon verstaan, dat degenen, aan welke wij ons ligchaam wilden toevertrouwen, niet behoefden geëxamineerd te zijn en de Apotheken niet onderzocht moesten worden, ten einde allerlei uitoefenaars der geneeskunde en verkoopers van artsenijen ons onbelemmerd om het leven mogten kunnen brengen; of ook om vrijheid van regt, waaronder men dan kon verstaan, dat men zich aan geene regtbanken behoefde te storen, dat men dus zijn eigen regter mogt zijn, gelijk in de gulden eeuwen van onze Heidensche voorouders; dus den dief, die ons bestal, zelf ophangen, den man, die ons beleedigde, zelf den dolk in 't hart stooten, enz. Nu komen wij tot eene tweede vraag: Mag de Regering meerdere vrijheid van onderwijs geven, dan zij reeds doet? Vrijheid in alles voor allen is onzin. Vrij in deze beteekenis kan hij slechts zijn, die alleen op een eiland woont; zoodra hij eenen buurman heeft, is zijne vrijheid beperkt. In elken Staat is de vrijheid dus ook beperkt. Getuige de menigte wetten, van welke niet ééne voor eenen eenzamen robinson crusoë noodig zoude zijn. De vraag is dus niet meer, of het onderwijs in eenen Staat geheel vrij, zonder eenigen band, losbandig moete zijn; is het in den Staat, dan moet het in zeker opzigt aan den Staat onderworpen zijn. Maar de vraag is, in hoe verre de Staat het onderwijs moge regelen, in hoe verre niet? Elf eeuwen lang heeft de Staat in Nederland het onderwijs geregeld: eerst, van de 8ste tot de 16de eeuw, als dienaar der Roomsch-Katholijke Kerk; toen als heer en meester, door middel van zijne dienares, de Gereformeerde | |
[pagina 65]
| |
Kerk, van de 16de tot de 18de eeuw; eindelijk in onze eeuw zelfstandig, zoodat de regten aller Kerkgenootschappen wel werden ontzien, maar de Staat zelf toch het onderwijs inrigtte. Men wil nu iets geheel anders hebben, dan ooit in Nederland bestond; men wil, dat de Regering, op eenige weinigbeduidende vormen na, alles, wat tot het onderwijs betrekking heeft, aan de ingezetenen overlate, en men zegt, om aan dit beweerde te vaster klem te geven, dat de vrijheid des gewetens het eischt, en dat de Regering het geweten der onderdanen niet mag verontrusten. Vrijheid des gewetens is zekerlijk een der kostbaarste schatten, die ons niet mag ontroofd worden. Maar het oordeel er over, wat die vrijheid eische, staat niet alleen aan de onderdanen, ook aan de Regering. Indien een Christen eens meende, gewetenshalve verpligt te zijn, alle Synagogen der Israëlieten in brand te moeten steken, - zulke Christenen zijn er in de Middeleeuwen vele geweest - moest de Regering hem die vrijheid des gewetens toestaan? Indien een mensch in ons vrije Vaderland eens toegedaan wierd aan de nog bestaande Indische secte der Thugs, welke eene Godin dienen, die groot behagen heeft in menschenoffers, zoodat zij nu allerlei menschen vergeven, wurgen, verdrinken, doorsteken, zonder de lijken te plunderen, alleen om hunner Godin eene dienst te doen, uit godsdienstigheid en naauwgezetheid van geweten, moest de Regering hem die vrijheid van geweten toestaan? Dit zal niemand beweren. Maar dan blijkt het ook, dat de Regering soms iets mag weigeren, al wordt het in naam van de gewetensvrijheid luide geëischt, omdat zij ziet, dat men van dezen schoonen naam misbruik maakt, tot ondergang van den Staat. Wat nu de vrijheid van onderwijs betreft: onder dezen naam vraagt men losbandigheid en vernietiging van de Volksopvoeding (België leert het!): die mag de Regering niet toestaan, vooreerst, dewijl zij verpligt is de teederste belangen der kinderen althans niet minder te beschermen dan de meer stoffelijke, gelijk wij reeds zagen; en ten | |
[pagina 66]
| |
tweede, dewijl zij dan zeker eenen maatregel zoude nemen tot ondergang van den Staat, voor welks behoud zij moet zorgen. Voorheen vond onze Staat zijne zedelijke eenheid in eene heerschende Kerk, welke vóór de 16de eeuw de Roomsch-Katholijke was, in de 16de de Hervormde werd. Toen er geene heerschende Kerk meer was, sinds 1796, gevoelde de Regering, dat zij de zedelijke eenheid van het volk moest bewaren door gemeenschappelijke beschaving, die wel niet Roomsch-Katholijk of Hervormd, maar toch Christelijk behoorde te zijn. Zóó voerde de Regering een lager onderwijs in, op algemeen-Christelijke grondslagen gebouwd; terwijl aan de bij ons inwonende Israëlieten gelijke burgerlijke regten en dus ook een eigen stelsel van onderwijs werd verleend, zonder dat hun gering getal de nationale eenheid behoefde te breken. Op deze wijze verkregen wij een nationaal onderwijs voor alle Christenen, met eene uitzondering ten behoeve der Israëlieten, voor welke godsdienstige Israëlietische scholen werden opgerigt, overal, waar zij talrijk genoeg waren, om dit der moeite waardig te kunnen achten. Maar als nu de Regering ook het onderwijs laat varen, en er dus noch eene heerschende nationale Kerk, noch een algemeen nationaal onderwijs meer bestaat, dan is er geen zedelijke band meer, die Neêrlands volk zamenbindt. Dan wordt de Nederlandsche Staat eene naastelkanderzetting van verschillende kerkgenootschappen, kunstvereenigingen en wetenschappelijke maatschappijen, die, dewijl zij op éénen grond wonen, ook ééne wetgeving en ééne Regering hebben; maar eene Regering, welke al deze verschillende belangen niet zoekt te vereenigen. Elke kunstvereeniging en elke wetenschappelijke maatschappij zal dus haar bijzonder voordeel zoeken; doch hiermede kan een Staat nog bestaan; maar vooral de godsdienstige belangen, die zooveel meer de hartstogten gaande maken, zullen zich hevig doen gelden. De kerkelijke twisten zullen met in eeuwen ongekende woede herleven; de Staat zal zich zedelijk in Kerkgenootschappen oplossen. | |
[pagina 67]
| |
Wat gebeurt er nu in de lagere scholen? Wat zal dan plaats hebben? Nu zijn de lagere scholen de eenige plaatsen van verbroedering voor het meerder deel der natie. Gaat men, volwassen zijnde, ieder bij voorkeur met zijne geloofsgenooten verkeeren en ieder naar zijn kerkgebouw: als kind heeft men toch met kinderen van andere belijdenissen omgegaan en hen in de school als menschen leeren kennen en liefhebben. Dáár heeft men de algemeene grondslagen des Christendoms voor allen hooren ontwikkelen, en op elk hoog feest, dat van jezus geboorte, lijden, dood, opstanding, hemelvaart, uitstorting des geestes, gemerkt, dat alle Christenen tot ééne Kerk behooren, al zijn ze, ongelukkig genoeg, in vele Kerkgenootschappen gescheiden. Dáár heeft men gemerkt, dat wij allen één Vaderland hebben, en door de herinnering der voorouders het gevoel van vaderlandsliefde gelijkelijk bij allen zien opwekken. De meester, die Roomsche en Onroomsche kinderen op zijne ééne school heeft, kan noch in het godsdienstige, noch in het geschiedkundige aanvoeren wat verdeelt, slechts wat zamenvoegt. Verhaalt hij, b.v., den opstand onzer voorouders tegen Spanje, hij noemt naauwelijks den naam van Roomsch en Onroomsch, en doet hij het, hij zegt er bij, dat die toen elkander zoo vijandig waren; hij doet dien opstand uitkomen, in zoo verre dezelve van staatkundigen aard was, en zoekt de teedere kinderharten niet te kwetsen. Maar wat zal plaats hebben, als de scholen voor de Gezindten gescheiden zijn? Dan zal de Roomsche onderwijzer vooral voordragen, 't geen zijne Kerk van anderen afscheidt, en in de geschiedenis des vaderlands den opstand tegen Spanje voorstellen als een afval van het Roomsche geloof, den beeldenstorm geweldig uitmeten, de bloedbruiloft misschien prijzen, balthazar gerards een' edelen martelaar noemenGa naar voetnoot(*). De Onroomsche zal den | |
[pagina 68]
| |
Paus misschien den Antichrist gaan heeten, en zeker niet zwijgen van de Inquisitie, die men hier begon in te voeren, en van alle gruwelen, die vele leden der Roomsche Kerk in de 16de eeuw kenmerkten. Onze pen weigert reeds te schrijven - en dit, dit vergif wil men in de jeugdige harten inënten! De twisten, die alle edeldenkende leden der beide kerken zoo gaarne vergeten, wil men hernieuwen! Niet meer Nederland en Oranje zal de leuze van allen zijn; maar Roomsch en Onroomsch wordt weder het wachtwoord. Die partijen zullen dan hunnen strijd niet staken, al gaat het Vaderland daaronder te gronde; vreemde tusschenkomst zullen zij inroepen, zoodra zij het noodig oordeelen, om hun kerkelijk belang te handhaven. De eendragt, die magt maakte, is verbroken. En indien het dan zwakke Nederland, door een' gelukkigen zamenloop van omstandigheden, nog vrij blijft van in eene vreemde natie ingelijfd te worden, zal het zijne zelfstandigheid, misschien na meer dan éénen menschenleeftijd vol bitterheid en haat doorgebragt, eerst herkrijgen door terug te keeren op den weg, waarvan men het nu wil afbrengen, herkrijgen door het volk op te voeden als één geheel, 't welk zijne eenheid als menschen en Christenen gevoelt en waardeert. Wat dus ook de voorstanders van deze of die Kerkgenootschappen mogen willen, de pligt der Regering, die voor het geheele Vaderland heeft te zorgen, is het gewis, zulk eene vrijheid en scheiding te voorkomen.
‘Maar,’ zegt deze en die, ‘de Godsdienst eischt het, de heilige Godsdienst, dat er godsdienstige scholen ontstaan, dat de teedere jeugd niet langer onchristelijk worde opgevoed.’ Wij zullen daarom nu eene derde vraag voorstellen en toelichten: Lijdt de Christelijke Volksopvoeding er onder, dat er geene afzonderlijke scholen voor de verschillende Gezindten zijn? | |
[pagina 69]
| |
Het antwoord zal drieledig zijn: afzonderlijke scholen voor de verschillende Gezindten zijn in Nederland iets onmogelijks, iets onnoodigs, iets verderfelijks. 1) Zulke scholen zijn in Nederland iets onmogelijks, sedert dat Nederland niet alleen, gelijks van ouds, de zetel van verdraagzaamheid is, maar ook alle bestaande Kerkgenootschappen er gelijke regten hebben erlangd, de Staat en Kerk gescheiden zijn, en er eene wijde deur is opengezet, om allerlei nieuwe Gezindten in den Staat te doen ingaan. Nu reeds zijn er in ons land onder de Christenen Hervormden, Remonstranten, Afgescheidenen, welke drie Gezindten uit de oude Gereformeerde Kerk der 16de eeuw zijn ontstaan; terwijl de Afgescheidenen reeds weder zich op vele plaatsen van elkander hebben afgescheiden; Evangelisch-Lutherschen en Herstelde Lutherschen; meer dan ééne afdeeling van Doopsgezinden; gewone Roomsch-Katholijken en de Roomsch-Katholijken der oude Nederlandsche Bisschoppelijke Kerk, of de zoogenoemde Jansenisten. De Grondwet laat toe, dat er onder goedkeuring der Regering zich nog veel meer afzonderlijke Gezindten constituéren, en de geest der eeuw eischt, dat dit zelfs zonder die goedkeuring moge geschieden. Hoe wil men nu voor al die Gezindten scholen verkrijgen? Vanwaar geld, om al die lokalen en hulpmiddelen aan te schaffen en de Onderwijzers te betalen? Klaagt nu reeds menig dorp over het onderhoud van ééne school, kan nu reeds op menig welvarend dorp geene school gebouwd en geen onderwijzer onderhouden worden, dan met subsidiën van wege het Rijk of de Provincie, hoe zullen er vijf of acht worden onderhouden? Ja, in Duitschland is het mogelijk voor de Gezindten scholen te hebben; want dáár is gewoonlijk slechts ééne, ten hoogste een drietal van Gezindten (de Roomsch-Katholijke, Luthersche en Hervormde, welke beide laatsten nu reeds weder op onderscheidene plaatsen tot ééne Evangelische Kerk vereenigd zijn) door den Staat erkend en beheerscht en voor de wet gelijk; daar is dus aan de vermenigvuldiging der scholen een perk gesteld, door de beperking der Gezindten. In Nederland zal mis- | |
[pagina 70]
| |
schien een derde der bevolking dadelijk van schoolonderwijs verstoken zijn, indien men er het onmogelijke wil en voor elke Gezindte scholen eischen. 2) Het zou ook geheel onnoodig zijn. De lagere school is eene plaats van onderwijs en van opvoeding. Het onderwijs bestaat vooral in leeren lezen, schrijven, rekenen en zingen. Welnu, kan men ook Roomsch en Onroomsch lezen? ook Gereformeerd en Luthersch schrijven? ook Doopsgezind zingen en Jansenistisch rekenen? Indien de lagere school als plaats van onderwijs naar de Gezindten moet worden verdeeld, dan dienen wij ten minste Fransche scholen te hebben voor Roomschen en Onroomschen, Latijnsche scholen, waar Roomsch-Latijn en Grieksch en waar Onroomsch-Latijn en Grieksch wordt geleerd, en vooral Universiteiten voor Katholijken en Protestanten. En ja, een der Noordbrabandsche bladen heeft dan ook reeds dadelijk, bij de vermelding van het Koninklijk besluit ter benoeming der Commissie over het lagere onderwijs, gezegd, dat dit maar een begin was, dat nu ook het middelbaar onderwijs van deszelfs boeijen moest worden ontslagen, en er eene vrije Katholijke Universiteit, gelijk in België, bij ons worden opgerigt! - Maar de lagere school is ook eene plaats van opvoeding, en daarbij komen de Kerkgenootschappen natuurlijk zeer in aanmerking. Welke beginselen der teedere jeugd worden ingeprent, kan aan Christelijke ouders, ook aan Protestantsche en Katholijke ouders, als zoodanig, niet onverschillig zijn. Maar als zij nu onderzoeken, wat de wet wil, dat aan hunne kinderen in de scholen worde ingeprent, dan hebben zij alle redenen van zich gerust te stellen. (Houdt zich een Meester niet aan de wet, dat men hem verklage, maar niet de onschuldige, de heilzame wet verandere!) De wet wil, dat men de kinderen algemeen-godsdienstige en zedelijke en vooral algemeen-Christelijke beginselen in de scholen leere kennen, op prijs stellen en volgen. Die algemeen-godsdienstige en zedelijke beginselen bestaan in eerbied en liefde voor God, liefde voor alle menschen, dienstvaardigheid, ingetogenheid, nederigheid, enz. Die | |
[pagina 71]
| |
algemeen-Christelijke beginselen leert men den kinderen kennen uit die zaken, waarin alle Christenen overeenstemmen (en deze zullen toch wel de gewigtigste zijn?), uit de Bijbelsche Geschiedenis. De geschiedenis der schepping, des vals, des zondvloeds, die van abraham, jozef, mozes, david en des geheelen Israëlietischen volks, die van jezus en de Apostelen, vooral ook de wonderen en gelijkenissen van den Heere jezus, worden op de scholen verhaald en uitgelegd. In het bijzonder maakt men vóór en na Kersmis, Paschen, Hemelvaart en Pinksteren, welke feesten aan alle Christenen gemeen zijn, de kinderen op de gebeurtenis, waaraan de Christelijke Kerk daarbij gedenkt, opmerkzaam en legt hun die uit. Op elken Vrijdag kan men spreken over den dood van jezus christus, op elken Maandag over Zijne den vorigen dag gevierde opstanding. Uit die geschiedenis van jezus en uit de geheele geschiedenis des Bijbels leert men de kinderen de grondwaarheden des Christendoms kennen. Roomsche Meesters doen dat wel eens met behulp van boekjes, door Protestanten geschreven, en de Commissie van Onderwijs in de Provincie Groningen heeft er boven andere boekjes voor aanbevolen den Bijbel voor Kinderen van c. schmid, een' Roomsch-Katholijken schrijverGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 72]
| |
Zegt men, dat dit niet genoeg is, dat er ook leerstellig onderwijs, naar de belijdenis van de verschillende Kerkgenootschappen, moet plaats hebben; ik geloof niet, dat dit voor kinderen beneden de twaalf jaren nuttig isGa naar voetnoot(*): maar het zij zoo; - worden dan de kinderen alleen in de | |
[pagina 73]
| |
scholen opgevoed? zijn er dan ook geene huizen en kerken? Ja, is er geene gelegenheid geopend, is het niet voorgeschreven zelfs, dat dit leerstellig onderwijs ook zal plaats hebben voor de schoolkinderen? doch niet door den Schoolonderwijzer (die er dikwijls ook zeer kwalijk geschikt voor zoude zijn, en de zaak meer zou bedorven dan bevoordeelen), maar door Predikanten, Pastoors, Katechizeermeesters of andere kerkelijke personen, die er uiterlijk toe bevoegd en innerlijk voor bekwaam moeten zijn. Al waar men nu om roept, alsof het niet bestond, bestaat derhalve reeds. Afzonderlijke scholen voor Gezindten zijn ten eenemale onnoodig. 3) Maar zij zouden eindelijk ook zeer verderfelijk zijn. De Christelijke Kerk is eene Gemeente, Gemeenschap, Vereeniging; hare scheuring in verschillende Kerkgenootschappen is een kwaad, waar ook wel goeds uit voortkomt, maar toch een kwaad. Elk Christen, dien het waarlijk om de eere van zijnen Meester en het heil zijner medemenschen te doen is, betreurt die scheuring en zoekt haar zoo veel mogelijk te heelen. Maar nu wil men die scheur zoo groot mogelijk maken, door reeds in de kinderharten haar te doen plaats hebben! Zou dit voor de Kinderen, voor het Vaderland, of ook voor de Christelijke Kerk, voordeelig kunnen zijn? Voor de Kinderen ware het verderfelijk. Vele kinderen, gelijk wij reeds zagen, zouden dadelijk van alle onderwijs verstoken zijn, dewijl het eene onmogelijkheid is, voor alle onze Gezindten overal scholen te stichten. Maar verderfelijk ware het ook voor hen, die scholen konden bezoeken. Een wijs opvoeder verzwijgt voor kinderen het verhaal van ondeugden en misdaden, waar de ontaarde menschheid zich aan schuldig maakt, en houdt hen zoo lang mogelijk in eene onschuldige Paradijslucht. Moeijelijk is het hem reeds, als de kinderen vragen, waarom | |
[pagina 74]
| |
men toch niet Zondags allen naar ééne Kerk gaat? welk verschil er toch zij tusschen Hervormd en Doopsgezind, Roomsch en Luthersch? Hij zegt dan, dat men in vorige eeuwen elkander om sommige leerstellingen heeft vervolgd, en het daarom nu nog zoo blijft, dat er verschillende Kerken zijn, maar het eenmaal ééne kudde onder éénen herder worden zal; dat Christenen elkander toch hartelijk moeten liefhebben, en eigenlijk ook allen den Heere jezus beminnen en aanhangen als hunnen Verlosser. Maar wat zal hij zeggen, als de misdaad der volwassenen ook tot de kleinen wordt overgebragt, en ook reeds kinderen de partijnamen hooren, die weldra scheldnamen worden? Nu moeten de kinderen nog zien, dat alle Christenen menschen zijn, en alle Christenen zijn; want zij zitten, Roomsch en Onroomsch, naast elkander op de schoolbanken, doen één gebed tot denzelfden God, hooren van éénen christus, en denken, ook volwassen zijnde, nog terug aan medescholieren van andere belijdenissen, die zij hebben liefgehad en blijven achten. Maar als er nu scholen kwamen voor verschillende Gezindten - ach, mijn Vaderland! Hoe het Vaderland er onder zoude lijden, schreef ik reeds bij de beantwoording der twee vorige vragen. Hier nog eene plaats uit hugo de groot, Apologeticus, cap. 3: ‘Te allen tijde en overal heeft men in het beschouwen van godsdienstige aangelegenheden een groot onderscheid kunnen opmerken tusschen hen, die den Staat, en hen, die de Kerk dienen. Vele Kerkelijken plegen alles, wat de Godsdienst raakt, van hoog belang te achten; want het is hun beroep en hunne waardigheid, zich met deze zaken bezig te houden. Maar de Staatslieden, die de rust van de maatschappij op het oog hebben, meenen, dat daar veel in is, 't welk men, behoudens de waarheid, mag in 't midden laten; vanwaar de Overheid dikwijls door kerkelijke ijveraars wordt beschuldigd, alsof de Goddelijke waarheid haar onverschillig ware, en de Geestelijkheid door de Overheid onverdraagzaam en onhandelbaar wordt genoemd.’ Dit werd vóór twee eeu- | |
[pagina 75]
| |
wen geschreven, toen de Staat, door zich te mengen in de geschillen der Hervormde Kerk, in plaats van er zich boven te stellen, zich in een' poel van verwarring en jammeren stortte. Door die ondervinding is de Staat wijzer geworden, en heeft zich sedert dien tijd boven de twisten der Kerkgenootschappen gehandhaafd. Gaat dezelve er zich nu onder stellen, dan zullen eerst de twistzieke Kerkgenootschappen in Nederland zoeken meester te worden, daarna de anders vredelievende zich zelve moeten verdedigen, en weldra de zestiende eeuw met hare verdeeldheid in Nederland weder zijn aangebroken, ten verderve van den Staat. Ja, nog eene ergere eeuw dan de zestiende zal aanbreken! Toen heeft men eene heerschende Kerk kunnen behouden, nu is dat onmogelijk. Een kundig Schrijver zegt teregt: Een ernstig woord, naar aanleiding van hetgeen eene verandering in de wet op het lager onderwijs zou kunnen opleveren (Amst. bij j.f. schleijer), bl. 7, 8: ‘In de groote huishouding van Staat, in het Gewestelijk en Plaatselijk beheer, in de Raadsvergaderingen en de Regtbanken, in het Leger en op de Vloot zal men geen onderscheid kennen tusschen burger en burger, Jood en Onjood, Katholijk en Protestant; en, intusschen, zal men, met dit aangenomen Staatsbeginsel, hetwelk, ter bevordering van het algemeen welzijn, van eendragt, vrede en verdraagzaamheid, zoo hoogst weldadig werkt en werken kan, de grondstelling verbinden, dat het een pligt is, het opkomend geslacht, in het Godsdienstige, zoo veel mogelijk, gescheiden en verdeeld te houden, en dat wel eeniglijk ter gunste van een of ander geliefkoosd kerkelijk leerbegrip, waaromtrent men elkander met goedwilligheid behoorde te verdragen. De Staat zal dan, bij den volwassen burger, op eenheid doelen; terwijl het Onderwijs, bij den toekomstigen staatsburger, met milde handen, de zaden van tweedragt en verdeeldheid strooijen zal.’ Zelfs een voorstander van de scheiding der scholen ontveinst deze gevolgen niet. Want de Heer groen van prinsterer erkent, Adviezen in de Tweede Kamer, bl. 90: ‘Ik geloof met u, dat in het bestaan | |
[pagina 76]
| |
van Katholijke tegenover Protestantsche Scholen geen middel tot eendragt en vredelievendheid ligt; ik wensch, dat de nadeelen, hiervan onafscheidelijk, mogen verzacht worden; maar de oorzaak van het kwaad ligt niet in de tegenstelling der Scholen, maar in het aanwezen van eene gedeeltelijk Katholijke, gedeeltelijk Protestantsche bevolking.’ Dragen wij deze woorden in de gewone taal over, dan willen zij zeggen, dat in het bestaan van Katholijke en Protestantsche scholen een middel tot tweedragt, verdeeldheid en haat ligt, een middel tot burgeroorlog en vernietiging van onzen kleinen Staat. Maar dan moet men ook aan geen verzachten van nadeelen denken; maar aan middelen om ze voor te komen. Een van beiden: of alle Roomschen moeten b.v. naar Noord-Braband, Limburg en Staats-Vlaanderen gaan wonen, en daar eenen Roomschen Staat uitmaken, en alle Protestanten in de overige Noordelijke streken een' zuiver Protestantschen Staat gronden; of wij moeten overal, bij verschil van Godsdienst, verdraagzaam en vredelievend blijven zamenwonen. Is het eerste onmogelijk, dan moet het tweede plaats hebben. En het tweede is mogelijk. Sedert 1795, dus vijfenveertig jaren, is het gebeurd. Willen de brave Katholijken en Protestanten de oogen er voor sluiten, en zich laten diets maken, dat het niet kan, omdat zekere stemmen, of uit edele of uit slechte beginselen, er zich tegen verheffen? Wil de Regering liever deze stemmen, dan de geschiedenis hooren? - dan: ach, mijn Vaderland! Verderfelijk zal het ten laatste ook zijn voor de Christelijke Kerk zelve. Nu leeren de onderscheidene Gezindten van elkander, daar zij met elkander in aanraking moeten komen; nu wordt de eenzijdigheid der eene aangevuld door de tegenovergestelde eenzijdigheid der andere. Maar worden de Gezindten zoo veel mogelijk gescheiden, zij zullen zich ieder in hare afgetrokkenheid en eenzijdigheid meer en meer kristalliseren, hoe langer zoo onwarer worden, hoe langer zoo minder het belang der Christelijke Kerk in het oog houden, maar alleen dat der Gezindte. De in | |
[pagina 77]
| |
alle opzigten zoo heilzame oppositie zal in het kerkelijke verkwijnen; er zal alleen vijandschap blijven. Dit verderfelijke van scholen der Gezindten voor de Kinderen, voor den Staat en voor de Kerk blijkt reeds in Duitschland, waar gewoonlijk slechts twee of drie Gezindten door de Regering regtens erkend worden. Ieder, die het Duitsche Schoolwezen en de innerlijke gesteldheid van Duitschland kent, weet en zegt het. Reeds in het naburige Oostvriesland vindt men hierdoor eene spanning tusschen de zoo weinig verschillende Lutherschen en Hervormden, welke wij in ons nu nog verdraagzame Vaderland bespottelijk vinden. Wat zou het in ons land worden met zijne talrijke Kerkgenootschappen? God beware het Vaderland voor eenen maatregel, die, als artsenij aangeboden, velen nuttig of ten minste onschadelijk voorkomt, en intusschen een doodelijk venijn is! |
|