| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Leven van Jezus, critisch verdedigd tegen Dr. D.F. Strauss, door F.C. de Greuve. 1ste en 2de Aflevering. Te Groningen, bij P. van Zweden. 1840. In gr. 8vo. Te zamen XVI en 744 bl. f 7-90.
Drie Gesprekken over het werk van Dr. D.T. Strauss, getiteld: das Leben Jesu kritisch bearbeitet. Door P. Cool, Leeraar bij de Doopsgezinde Gemeente te Harlingen. Te Harlingen, bij M. van der Plaats. 1840. In gr. 8vo. XII en 94 bl. f 1 - :
Wij voegen de aankondiging dezer twee werken te zamen, omdat zij, hoe verschillend van vorm en inhoud, tot dezelfde zaak betrekking hebben. Wij zetten ons, om van beide, voor zoover het doel en de geest van ons Tijdschrift het toelaat, aan onze lezers een beknopt, beoordeelend en aanprijzend verslag te geven.
No. 1. De Hoogleeraar de greuve, reeds door zijne Wederlegging van van heusde, en door zijne vrije vertaling en bearbeiding van h. schmidt's Voorlezingen over het wezen der Wijsbegeerte, aan ons wetenschappelijk publiek bekend, geeft ons hier de beide eerste Afleveringen zijner critische verdediging van Jezus leven tegen den bekenden aanval van Dr. strauss in handen. De eerste aanleiding, welke de Heer de greuve tot het aankondigen dezer wederlegging verkreeg, bestond in de toen ter tijd met eenige waarschijnlijkheid verwacht wordende vertaling van het beruchte voortbrengsel van Duitsche excentriciteit en paradoxenjagt (gelijk wij het werk van strauss ergens kernvol aangeduid vonden.) Teregt had de Schrijver, na de lezing van strauss, gemeend, dat zijn werk alleen voor geleerden bestemd was, die dus ook den toegang hadden tot de zoo rijke Straussische litteratuur in Duitschland, en eene opzettelijke wederlegging in onze moedertaal
| |
| |
dus minder behoefden. De zaak veranderde echter van gedaante, toen de aangekondigde vertaling het te verwachten gaf, dat het gevaarlijke boek thans, ook op vaderlandschen bodem, in meer handen zou komen, ook in zulke handen, voor welke het oorspronkelijk niet bestemd was. - De Heer de greuve meende, bij de verspreiding van het vergif ook het tegengif te moeten aanbieden. En, ofschoon de vertaling van strauss achterwege schijnt te blijven, meende hij echter in het verlangen van een aanzienlijk getal inteekenaren, aanmoediging genoeg te vinden, om zijne verdediging in het licht te zenden. Bovenal meende hij het aan de eer der speculatieve wijsbegeerte verschuldigd te zijn, (welker verdediger hij zich reeds had getoond tegen hetgeen, uit het standpunt van tries, door h. schmidt meermalen te haren nadeele beweerd scheen) de beschuldiging van haar af te weren, alsof de Straussische Christologie eene wettige en consequente ontwikkeling van hare beginselen bevatte. Hij bestemde dus zijn werk in de eerste plaats voor wetenschappelijke lezers, hoewel hij hoopt, dat hetzelve (met uitzondering van de nog niet verschenen 3de Aflevering) voor ongewijden in het vak der wijsgeerige Godgeleerdheid niet geheel onnuttig zal wezen. Wij meenen den Heer de greuve te mogen danken, dat hij den voorgenomen arbeid niet heeft laten varen. Ofschoon toch die lezers, welke op de hoogte der quaestie staan, hier op vele plaatsen nagenoeg hetzelfde wedervinden, wat zij reeds bij osiander, ullmann, lange en anderen hadden aangetroffen, wordt echter het resultaat van dezer onderzoekingen op gepaste wijze voor een Nederlandsch publiek bearbeid, en meermalen met schoone en belangrijke aanmerkingen verrijkt.- Het werk is zoo ingerigt, dat de greuve strauss op den voet volgt, en derhalve
zijne taak in drie deelen splitst. De inleiding van strauss, zijne eigenlijk gezegde critische ontleding, en zijne Schluss abhandlung worden hier van stuk tot stuk behandeld. Vooraf gaan eenige opmerkingen, waarin eerst wordt onderzocht, in hoeverre het werk van strauss kan aan- | |
| |
spraak maken op wijsbegeerte; (men zal hier dit woord wel in den meest algemeenen zin, niet van een bepaald wijsgeerig stelsel te verstaan hebben) terwijl vervolgens de gewone maar noodzakelijke aanmerkingen over het onjuiste van den titel, het eenzijdige van het standpunt, en de wijze van behandeling des Leben Jesu worden in het midden gebragt.
In de eerste Afdeeling wordt de Inleiding van strauss naauwkeurig beschouwd, gewogen, en te ligt bevonden. Deze inleiding wordt daartoe in alle hare deelen opzettelijk nagegaan. - Wien ook dit voorbereidend onderzoek te uitvoerig moge voorkomen, wij kunnen niet anders dan deze naauwkeurigheid prijzen. Het gold hier immers de principen van het Straussische stelsel. Hier vooral moest de wijsgeer hem bekampen, en alzoo de nietigheid van den grondslag aantoonen, waarop het Mythengebouw is optrokken. Wij achten het voor den lezer, die strauss kent, overbodig, en voor anderen geheel nutteloos, hier uitvoerig op te geven, wat men in elke paragraaf vindt. Genoeg, wat strauss beweert, omtrent het ontstaan, de voortgangen, en de tot nog toe gebrekkige toepassing der Myth-verklaring van het N.T. wordt met juistheid beoordeeld. Het Mythen-begrip zelf wordt getoetst, en daarna onderzocht, wat er zij, zoo van de mogelijkheid der Mythen in het N.T. naar in- en uitwendige gronden, als van de negatieve en positieve criteriën der Mythen, door strauss gesteld. Een en ander vindt men in § 6-24; terwijl in § 25, die den overgang tot de 2de Afdeeling uitmaakt, nog opzettelijk wordt opgemerkt, hoe verkeerd strauss handelt, met ieder Evangelisch berigt afzonderlijk anatomisch te ontleden, zonder op den geest van het geheel te letten. Eene opmerking, welke, met hoeveel regt ook door den Heer de greuve en anderen gemaakt, zich misschien beter aan § 5 der inleiding had aangesloten, en waarbij nog had kunnen gevoegd worden, dat eene bloot negatieve critiek, gelijk die van strauss, niet wel anders kon te werk gaan, daar zij alleen op
inwendige gronden beslist, en een bloot resultaat van subjectiviteit
| |
| |
is te achten. - De Schrijver gaat nu over, om, in het 1ste en 2de Hoofdstuk van de 2de Afdeeling, de eigenlijke critiek der Evangelie-geschiedenis door Dr. strauss van stuk tot stuk te ontleden, waarbij, om herhalingen te vermijden, vele afzonderlijke paragrafen dier Geschiedenis vereenigd worden. Het onderzoek wordt in de voor ons liggende Aflevering tot aan de Lijdensgeschiedenis voortgezet. De behandeling van deze, van de Opstanding des Heeren, en van de Schlussabhandlung van strauss, zien wij dus in de 3de Aflevering te gemoet.
Dat hier veel ter zake dienende, ja veel vernuftigs, wijsgeerigs en voortreffelijks wordt aangetroffen, liet zich reeds van de bekende bekwaamheid des geleerden Schrijvers verwachten. Konden wij ons met alle bijzondere gevoelens en opvattingen niet vereenigen, bij zoo grooten rijkdom en moeijelijkheid van vele zaken verwondere dit niemand. Wij eerbiedigen de overtuiging des Schrijvers, ook waar wij onze gronden hebben, om van hem te blijven verschillen. Schier iedere bladzijde van zijn werk zou tot belangrijke onderzoekingen, redewisselingen en vragen aanleiding kunnen geven. Niemand verwachte echter, dat wij hier in bijzonderheden zullen treden. Meer overeenkomstig met het doel van een niet uitsluitend Theologisch tijdschrift achten wij het, omtrent den geest, de methode, het standpunt, het doel en den vorm van de greuve's arbeid eenige algemeene aanmerkingen mede te deelen.
De geest dezer verdediging is regt Christelijk. De Schrijver toont zich vervuld met diepen eerbied voor die heerlijke openbaring Gods, welke wij in christus aanschouwen. Het hart klopt hem warm voor de beleedigde grootheid onzes Heeren en de geschondene eer zijner getuigen. Trekt de Schrijver meer of min tegen het begrip van inspiratie te velde, (b.v. bladz. 161) hij zal hierdoor wel alleen de overdrevene en onbijbelsche voorstelling bedoelen, waarbij men zich de Apostelen als blinde werktuigen denkt eener hoogere aanblazing, met uitsluiting van den invloed hunner eigene subjectiviteit, trapsgewijze ontwikkeling en vroegere denkwijze. Immers wij hooren den
| |
| |
Heer de greuve uitdrukkelijk beweren, bladz. 208, ‘dat de Evangelieschrijvers, zonder dat wij daarbij aan eene onmiddellijke inblazing hebben te denken, van liefde ontvlamd, voor de waarheid bezield, en door Gods geest geheiligd, volkomen geschikt en met de noodige gaven uitgerust zijn geweest, om de waarheid te kunnen en te willen verhalen.’ En met dezen Christelijken zin vereenigd de greuve een' echt wijsgeerigen geest. Liefde tot de waarheid straalt overal door. Wij bewonderen beurtelings de gematigdheid in het oordeelen, de onbekrompenheid in het toegeven, on de juistheid in het schatten van den persoon en de gevoelens zijns tegenstanders (men zie b.v. bladz. 9 en vergelijke er mede het hieromtrent aangemerkte in het, naar wij meenen, later verschenen, Gutachten van hug over strauss.) Ook rekenen wij het den Schrijver tot eer, dat hij, die zich hier op een aan zijne studie vreemd grondgebied bewoog, de werken der beste Duitsche Godgeleerden, vooral van ullmann, zooveel mogelijk gebruikte, zonder hen daarom overal slaafsch te volgen. - Wat het bepaalde vraagpunt betreft: of wij door het hier geleverde ons reeds genoegzaam zien aangewezen, dat het werk van strauss geen wettig uitvloeisel is te achten van de beginselen der speculatieve wijsbegeerte, - hieromtrent schorten wij gaarne ons oordeel op tot na het verschijnen der 3de Aflevering, waarin de eigenlijke Christologie van strauss ter sprake zal komen.
De methode, welke de Heer de greuve gewoonlijk volgt bij de behandeling der afzonderlijke verhalen, geeft hij bl. 300 in dezervoege op: ‘Wij willen eerst zoowel de natuurlijke als Mythische verklaring toetsen, omdat, wanneer eene van beiden ter onzer overtuiging of geruststelling voldoende zijn mogt, de letterlijke of bovennatuurlijke verklaring van zelven schijnt te vervallen.’ Van ons standpunt vinden wij deze methode voortreffelijk. Strauss echter (dien men teregt als voraussetzungvol heeft aangeklaagd, omdat hij overal eerst de natuurlijke en bovennatuurlijke verklaring ontzenuwt, om daarna de My- | |
| |
thische te gaan verdedigen, van welker waarheid hij reeds vooraf overtuigd was) zou, meenen wij, hier aan den Schrijver vragen, of hij niet van eene verborgene voraussetzung uitgaat, deze namelijk, dat de supranaturele verklaring de ware is, of althans kan zijn? Doch neander heeft ons in de voorrede voor zijn Leben Jesu geleerd, dat de Straussische Voraussetzunglorigkeit onmogelijk, ondoelmatig, ja onchristelijk is.
Het standpunt van den Heer de greuve is dat van Christelijk-wijsgeerige wederlegging van het Straussische stelsel. Hij handhaaft niet de geloofwaardigheid der Evangelische verhalen op stellige uitwendige of inwendige gronden, maar bestrijdt slechts de bedenkingen, door strauss tegen dezelve ingebragt. Het is dus eene negatieve bestrijding eener bloot negatieve Critiek; eene bestrijding echter, die uit haren aard wederom tot positieve resultaten moet henen voeren. Wij hebben volkomen vrede met hetgeen door den Heer de greuve over het geoorloofde en gepaste van eene dusdanige beschouwing is in het midden gebragt, bl. 8-10 der Voorrede. Wij geven dit standpunt slechts daarom aan, opdat niemand hier meer zou verwachten, dan de Schrijver overeenkomstig hetzelve geven kan. Da costa's Voorlezingen voeren integendeel eenen positieven strijd tegen strauss, door handhaving der Evangelische Geschiedenis uit haarzelve.
Naar ons oordeel bragt echter het alzoo gekozen standpunt des Schrijvers zijne eigenaardige bezwaren mede. De onderhavige quaestie is, dunkt Rec., tweeledig: 1o is de Evangelische Geschiedenis in haar geheel (met uitzondering van de weinige historische bestanddeelen, die strauss overliet) Mythe? en 2o zoo neen, in hoever kan men het aanwezig zijn van enkele Mythische of liever Sagenhafte bestanddeelen in onze Evangeliën toegeven? De eerste vraag kon niet anders dan ontkennend beantwoord worden. Hier moest het stelsel van strauss vallen voor de magt der Geschiedenis. Het laatste blijft echter nog altijd de vraag. Hoe zullen wij hier tot zekerheid komen? Ons dunkt, slechts twee wegen slaan hier open. Of op uit- | |
| |
wendige, historische gronden moet het blijken, dat het ontstaan onzer Evangeliën zóó te denken is, dat er al of niet ruimte overblijft voor het indringen van onhistorische bestanddeelen in dezelve. Of op inwendige gronden moet het uit den aard en den inhoud der verhalen blijken, dat zij al of niet waar kunnen zijn. Slaat men den laatstgenoemden weg in, dan vragen wij: Waar staan hier de grenzen? Niet, dat wij de inwendige critiek zouden versmaden. Wij achten hare uitspraken hoog. Maar men vergete toch niet, dat zij, op zichzelve staande, allen historischen grondslag mist en louter subjectief wordt. Zoo zou het ten laatste mogelijk kunnen worden, dat op hetzelfde verhaal de een het ‘credo, quia absurdum est,’ toepaste, en de ander stelde: ‘absurdum
(mihi) est, non credo’! Een voorbeeld uit de voor ons liggende verdediging heldere het gezegde op. De Heer de greuve houdt, bladz. 654, ‘het in zee storten der zwijnen te Gadara’ voor onhistorisch. Op wat grond? Het verhaal heeft toch alle uitwendige gronden van geloofwaardigheid. Alleen ‘omdat hij geen kans ziet, dit raadsel op te lossen.’ Vreemde rede in den mond van een' man, die uitdrukkelijk verklaart, bladz. 696, ‘dat bij wonderen het hoe buiten ons bereik ligt.’ Gevoelt de greuve niet, dat hij hier het bestreden standpunt nadert, alleen door zijne betere overtuiging wordt teruggehouden, om dit criterium der onbegrijpelijkheid op meerdere verhalen toe te passen, en hier een' bloot subjectieven maatstaf heeft aangewend? Onze overtuiging is deze: Zoo men op eenigen vasten grond het bewijs wil bouwen, dat enkele verhalen des N.T. onhistorisch zijn, dan geschiede dit op een' historischen grondslag. Men zal b.v. hier tot een ander resultaat komen, wanneer men meent, dat de Synoptische Evangeliën uit de mondelinge traditie zijn ontstaan, dan wanneer men het er voor houdt, dat de Evangelisten uit eene gemeenschappelijke schriftelijke bron of bronnen geput of elkanders werk gekend hebben. In het eerste geval laat men meer speelruimte voor het indringen van Mythen in het N.T. dan in het laatstgenoemde. Maar men blijft
| |
| |
toch op historischen grond staan, en, wanneer eenmaal de Hypothese, die men koos, genoegzaam gestaafd is, blijft men meer gewapend tegen de willekeur eener louter subjectieve Critiek. Zoo ook zou men, op historischen grond, zich het verband van onzen Griekschen mattheus met den oorspronkelijken Hebreeuwschen in dier voege kunnen voorstellen, dat er mogelijkheid bestond voor het opnemen van onhistorische bestanddeelen in den eerstgenoemde. Maar, nog eens, men blijft dan op historischen bodem staan.
Indien het opgemerkte eenigen grond heeft, dan is het gebrekkige, dat uit het bloot negatieve standpunt des Heeren de greuve moest voortvloeijen, van zelf aangewezen. Een historisch vraagpunt wordt hier niet genoeg op historische wijze behandeld. Hoe onvoldoende is, b.v., in vergelijking van al het overige, wat § 18 tegen de mogelijkheid van Mythen in het N.T. op uitwendige gronden is ingebragt! Strauss had die mogelijkheid gesteld, door met ééne pennestreek te verklaren: ‘van geen onzer Evangeliën laat zich de echtheid bewijzen.’ En genoegzaam niets wordt hier gevonden ter handhaving der historische testimonia, waarop die echtheid rust. Niet eenmaal wordt het populaire en onomstootelijke bewijs, dat wij voor de echtheid van het Evangelie van lucas in de Handelingen der Apostelen bezitten, met een enkel woord vermeld; een punt echter, waarop strauss zelf zich zoo zeer heeft blootgegeven. (Zie Deel I, p. 79-81 der 3de uitgave.) Zoo wordt ook, om dezelfde reden, § 22 nergens naauwkeurig aangewezen, waar de grenzen tusschen het historische en Mythische staan; iets, hetwelk de Schrijver op zijn standpunt ook niet aanwijzen kon. Het beroep, bladz. 201, op hetgeen ullmann als ontwijfelbaar historisch opgeeft, doet hier weinig af: want hoeveel is er, dat door dezen met stilzwijgen wordt voorbijgegaan, en waarvan het echter hoogst belangrijk is, te weten, of het historisch is of niet! B.v. ullmann houdt de wonderkracht van jezus in het algemeen voor historisch: hebben wij daarom geen belang bij de waarheid der afzonderlijke wonder- | |
| |
verhalen? En welk vast criterium nu hier ter beoordeeling gekozen, zoo alleen het meer of min
vreemdklinkende van een verhaal ons oordeel leidt?
Wij voegen er nog deze opmerking bij: Zal men ooit doordringen tot de ware toedragt eener zaak, ons door verschillende Evangelisten, soms met meerdere of mindere verscheidenheid, berigt, dan behoort men uit te gaan van een vast aangenomen en ontwikkeld begrip omtrent de onderlinge verwantschap, waarin de verschillende Evangeliën tot elkander staan. Anders geeft men beurtelings aan dezen, beurtelings aan genen de voorkeur, louter op inwendige gronden. Wij meenen dit gebrek ook in de behandeling van sommige verhalen door den Heer de greuve te hebben opgemerkt. Van hem, die geen Godgeleerde van professie is, was het naauwelijks anders te verwachten. Wij nemen echter, uit zijn voorbeeld, aanleiding, om er onze critiek tegen te wapenen.
Het bijzondere doel van de greuve bragt mede, aan te wijzen, dat strauss verkeerdelijk als Hegeliaan wordt beschouwd en beoordeeld. Wij twijfelen echter, of het daartoe noodig was geweest, de critische ontleding van strauss in al derzelver bijzonderheden na te gaan. Onzes inziens had de Heer de greuve kunnen volstaan met de Inleiding van strauss zoo naauwkeurig te behandelen, als hij dit gedaan heeft in de 1ste Aflevering, met vervolgens eenige proeven te geven van het gebrekkige, eenzijdige, willekeurige der toepassing dier principen van strauss op de bijzondere deelen der algemeene Geschiedenis; om dan daarna tot de Schlussabhandlung te komen. Zoo doende waren de herhalingen geheel vermeden, welke de greuve door zijne bladz. 296 voorgeslagene methode getracht heeft eenigzins te ontwijken. Zoo had niet telkens dezelfde wederlegging van denzelfden gang van redenering behoeven terug te keeren. Wij kunnen ons echter met zijne betrekkelijke volledigheid des te eer tevreden houden, omdat wij daaraan vele belangrijke aanmerkingen over afzonderlijke trekken der Evangelie-geschiedenis te danken hebben, al dienen die aanmerkingen ook niet al- | |
| |
len, om ons te overtuigen, dat strauss geen Hegeliaan moet heeten.
Wat eindelijk den vorm van het werk betreft, lag het aan ons, of aan den aard des onderwerps, dat de stijl des Heeren de greuve ons somwijlen omslagtig en dikwijls wat duister scheen? Ook meenden wij, dat de laatste helft der 2de Afdeeling eenige sporen van overhaasting droeg. Althans, hoe verder wij kwamen, des te minder vonden wij strauss in bijzonderheden wederlegd, en op het laatst is het niet veel meer dan een bloot verslag van den gang der Straussische argumentatie, met enkele grondige tegenbedenkingen en vele exclamaties doorweven. Kwam dit ook daarvan, dat de Schrijver het moeijelijke gevoelde, om telkens al weder dezelfde verkeerdheden met dezelfde wapenen te bestrijden? Dan is het misschien daaraan toe te schrijven, dat hij sommige belangrijke dingen met stilzwijgen voorbijgaat, (b.v. de doelmatigheid van het verstommen van zacharias, Luc. 1 vs. 22, om de geheimhouding te bevorderen van de belofte, aan hem geschied, Afl. II. bl. 315. Of, wil men een ander voorbeeld, het doel der wijnverandering, als symbool van jezus milderen geest tegenover de strengheid des Doopers) - dat hij verder enkele wezenlijke bezwaren te ligt acht, (b.v. hoe los wordt over het moeijelijke vraagpunt heengestapt, waarom johannes de verheerlijking op den berg niet vermeldt, bl. 718) en anderen onvoldoende beantwoordt. (De bezwaren, tegen lazarus opwekking bl. 682 opgesomd, hoewel zij voor Rec. evenmin als voor den Heer de greuve de kracht hebben, om de geloofwaardigheid van dit verhaal in verdenking te brengen, zijn echter niet zóó ligt te achten, dat men met eene enkele optelling derzelve, en met den uitroep: ‘En dat heeten nu alles
afdoende bewijzen tegen de geloofwaardigheid des verhaals!’ zou kunnen volstaan.)
Met dat al willen wij niets afdingen van het vele voortreffelijke, dat werkelijk in dit geschrift wordt gevonden. Voor het geven eener proeve is dit werk minder geschikt. Bijzonder behaagde ons, om uit de Inleiding iets te noe- | |
| |
men, de 24ste §, waarbij echter Rec. den Schrijver meent te moeten vragen, of de meeste bedenkingen tegen de natuurkundige en zedelijke mogelijkheid der wonderen niet reeds van zelf worden vernietigd door de definitie, bladz. 233, dat wonderen alleen den ons bekenden loop der natuur te boven gaan. Bedriegt Rec. zich niet, dan was toch de afkeer van het Rationalisme tegen wonderen vooral gebouwd op de verkeerde vaststelling van het begrip eens wonders, als in strijd met de eeuwige wetten der natuur. En vraagt men ons naar de 2de Aflevering? wij prijzen inzonderheid de behandeling der geschiedenis van de kindschheid onzes Heeren. Alleen hadden wij gewenscht, dat de Heer de greuve van de oude en door zoo velen als te gezocht veroordeelde poging, (waarvan hij zich op zijn negatief standpunt had kunnen ontslagen achten) om den strijd tusschen de twee geslachtlijsten bij mattheus en lucas te vereffenen door de hypothese van een pligthuwelijk onder 's Heeren voorouders, niet wederom had gewaagd, zonder haar grondiger en exegetischer te staven, ook tegen andere, naar ons oordeel verkieslijkere, beschouwingswijzen der geslachtregisters. Verbood ons bestek ons geene meerdere uitvoerigheid, wij zouden ons nog eenige bescheidene aanmerkingen veroorloven op zijne opvatting van het doel, waartoe de Heer zich door johannes doopen liet, - van zijne betrekking tot dezen, - van de verzoeking in de woestijn, en den intogt in Jeruzalem. Doch wij vreezen reeds te uitvoerig te zijn geweest.
De Heer de greuve zou onze beoordeeling geheel verkeerd hebben verstaan, wanneer hij twijfelde, of onze dankbetuiging opregt was voor het nut en genoegen, dat ons de lezing van zijn werk verschafte, en voor de belangrijke bijdrage, door hem geleverd, aan den opbouw der theologische wetenschap in ons vaderland. Zoo wij meer hebben aangewezen, wat wij in zijn werk anders gewenscht, dan wat wij er voortreffelijk in aangetroffen hebben, dit was alleen omdat wij niet twijfelden, of dit laatste zou aan een ieder van zelf in het oog vallen. - Wij zien met groot verlangen het vervolg te gemoet.
| |
| |
Van geheel anderen aard, gelijk ook voor een geheel ander publiek bestemd, dan het werk van Prof. de greuve, zijn de drie Gesprekken van den Eerw. cool. Wij kunnen in derzelver aankondiging des te korter zijn, omdat wij niet twijfelen, of het werkje zal wel reeds in de handen van de meesten onzer lezers zijn. Zoo niet, dan schaffe men het zich ten spoedigste aan. Het stelt zich ten doel, den ongeleerden, maar toch beschaafden en welgezinden Christen een voldoend en leerzaam antwoord te geven op de vraag: ‘wat is er toch van strauss en zijn Leven van Jezus.’ In het eerste Gesprek wordt aangewezen, wat strauss eigenlijk wil, in wat geest hij denkt, van welke praemissen hij uitgaat, waarin het gevaarlijke van zijn boek bestaat, en wat goeds het echter reeds heeft te weeg gebragt. In het tweede wordt ons voorgehouden, in welk licht strauss zelf zich in zijn werk vertoont, wat hij eigenlijk door Mythe verstaat, hoe dezelve, volgens hem, zullen ontstaan zijn, hoe willekeurig en onvoldoende hij dogmatisch weder herstelt, wat hij historisch had afgebroken. (Prof. de greuve moge uitdrukkingen, als welke bladz. 34 en 78 voorkomen, den Schrijver ten goede houden.) Verder wordt het hier voorgesteld, op wat wijze hij zijne aanvallen gewoonlijk ingerigt, hoeveel wonderbaars hij ons, uit haat tegen de wonderen, doet vooronderstellen, hoe onbillijk hij Canonische en Apocryphe Evangeliën op óóne lijn plaatst, en schijnstrijdigheden als geldige gronden tegen de geloofwaardigheid der eersten aanvoert. In het derde Gesprek eindelijk, wordt het onvoldoende en inconsequente aangewezen van de beschouwing des Heeren als het hoogste Genie. En voorts wordt nog een
woord aangemerkt over het verband van strauss met de speculatieve wijsbegeerte. (Toen de Schrijver dit opstelde, zag de Dogmatiek van strauss het licht nog niet. Uit deze is het intusschen gebleken, dat strauss geene verzoening meer, maar thans onverzoenlijken strijd wil tusschen gelooven en weten. Zie zijne Chr. Glaubenslehre, I. p. 356.) Alles wordt besloten met een hartelijk woord over het inwendige bewijs voor de
| |
| |
waarheid van het Evangelie als de beste steun voor ons geloof. Een woord, dat genoegzaam toont, hoe de nieuwste en beste rigting der Apologetische wetenschap in Duitschland onzen Schrijver niet vreemd is, en dat zijn hart evenzeer vereert, als het met zijnen stand overeenkomt. Hoogst voldaan over deze poging, om resultaten van meer abstracte studie in populairen vorm over te brengen, bevelen wij het lieve boeksken allen aan, die aan de versterking hunner belangrijkste en heiligste overtuiging behoefte gevoelen.
|
|