zoodat er veel meer is overgebleven dan datgene, wat de distillateurs het caput mortuum noemen.’ Uit datzelfde Voorberigt vernemen wij ook, dat, hoewel de vinding van den Engelschman is, de Vertaler er nogtans nu en dan eene eigene gedachte ingelascht en hier en daar eenige longueurs heeft uitgelaten.
Rec. nam na het lezen van deze Voorrede het boek zelf met eene gunstige vooringenomenheid ter hand, en hoopte een van die Romans te zullen vinden, die de eer der vertaling overwaardig zijn, gelijk er zeker juist onder die van Engelschen oorsprong velen worden gevonden. Hij vond zich echter in verscheidene opzigten geheel teleurgesteld; en wil nu met korte woorden zijn oordeel over dit boek naast dat des Vertalers plaatsen.
Hij begint met te erkennen, dat het den Schrijver geenszins aan luim en geestigheid ontbreekt, en dat het onderwerp van den Roman tot eene luimige behandeling uitstekend geschikt is. Maar dat onderwerp zelf maakte het boek voor den Hollandschen lezer weinig aanlokkelijk. Jack brag, de held van het boek, is een gemeene Londensche ploert, die overal den grooten heer uithangt, zich in hoogere kringen indringt, eene soort van lagen, verachtelijken fortuinjager, wiens domheid, gemeenheid en ellendigheid zich op iedere bladzijde van het boek openbaren. Wij willen gelooven, dat het beeld naar het leven geteekend is, en dat in Londen dergelijke jammerlijke wezens gevonden worden. Doch zij behooren dan ook zoo geheel in Engeland te huis, dat hunne voorstelling aan ons publiek onmogelijk bevallen kan. Het noemen van cervantes in de Voorrede is ook voor den indruk van het boek ongunstig of liever is zeer ongepast. De edele ridder Don quichot is een beeld van dwaasheid, maar niet van verachtelijkheid; met goedhartigheid, als Rec. zich zoo mag uitdrukken, lacht men om zijne zotternijen. Brag is een voorwerp van verachting. Hij heeft geene eigenschappen van verstand of hart, die hem eenigermate onze sympathie bezorgen, die ook in het minste strekken kunnen, om ons belangstelling voor hem in te boezemen, en men eindigt met te walgen van zijne verachtelijkheid.
Rec. zal niet zeggen, dat dit het gevoel was, waarmede hij in den aanvang dit boek las. Integendeel, hij vond er in den beginne aardige tooneelen, luimige schilderingen en zetten in, en verwachtte eene lectuur naar zijnen smaak. Doch hoe verder hij kwam, hoe minder zijn genoegen werd, hoe meer hij een' afkeer van den held en van het boek kreeg. 't Is onmogelijk, bijna 900 bladzijden te lezen, wanneer de held des verhaals niet op de eene of andere wijze belang inboezemt. Het is hier onophoudelijk weder hetzelfde thema gevarieerd, en wat ons in den beginne deed lagchen, dat wekt eindelijk onze verveling. De teekening is te gerekt; daar is geene eenheid van intrigue in den Roman; het is eene