| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Jezus in zijne verhevenheid, beminnelijkheid en hooge waarde voor menschen, voorgesteld door S. Hoekstra. IIde Deel. Te Medemblik, bij L.C Vermande. In gr. 8vo. 197 bl. f 1-80.
In dit Tijdschrift voor 1839, No. XIV, bl. 593-596, zijn de eerste twaalf Leerredenen, die de Heer hoekstra onder den titel van Voorstellingen uitgegeven heeft, in hare goede hoedanigheden en gebreken, naar Rec.s inzien, gekenmerkt; en dit tweede twaalftal blijft daaraan zoo gelijk, dat het niet noodig zijn zal, thans hierover breed uit te weiden, maar wij den lezer tot gemelde beschouwing kunnen verwijzen. Hoekstra gaat hier voort, zijn eerbiedwaardig voorwerp, den Zaligmaker der wereld, in deszelfs hooge voortreffelijkheid voor te stellen, en ontleent nu de bewijzen hiervoor, in de negen eerste Redenen, uit de geschiedenis van deszelfs lijden, in de twee voorlaatste uit die der opstanding, en in de laatste uit deszelf hemelsche heerlijkheid. De keus der daaruit genomene stoffen is doorgaans gepast, en die der oogpunten over 't geheel doelmatig.
De behandeling der onderwerpen is hier geheel in dezelfde manier als te voren. Onder de beste stukken rekent Rec. de 13de, 18de en 23ste Voorstelling. - In de 13de wordt, volgens joan. XVIII:11b, de bereidwilligheid van jezus tot zijn lijden naar dit eenvoudig goede plan beschouwd, als de gesteldheid eens gemoeds, dat 1. ook het tegenwoordig wedervaren als werk van God, den Vader, beschouwt, 2. geheel instemt met Gods bedoelingen, 3. over het menschelijk gevoel zegeviert; en na deze drie punten volgt eene gepaste en stichtelijke toepassing. - In de 18de Voorstelling wordt de zielskracht van jezus, bij zijne wegleiding naar Golgotha, naar luc. XXIII:
| |
| |
26-31, goed aangewezen volgens deze drie punten: 1. Hij bezit het vermogen, om op hetgene buiten hem omgaat te letten en zich daarmede te moeijen. (Is dit laatste niet wat plat gezegd?) 2. Hij bezit het vermogen, om zijn eigen lot onbetreurbaar te noemen. (Is onbetreurbaar hier wel het regte woord? Zijn zeggen: ‘Weent niet over mij, maar’ enz., is immers in dien zamenhang betrekkelijk nemen: ‘Weent niet zoo zeer, niet alleen over mij, maar ook en vooral’ enz. en zijn lot was immers in zichzelf betreurenswaardig, en de deelneming dier vrouwen regtmatig. Zou men niet beter zeggen: om zijn eigen lijden niet het zwaarste te rekenen?) 3. Hij bezit het vermogen, om nog te treuren over het leed van anderen. - De toepassing, hoe kort ook, is over het geheel wèl, als aanwijzende den invloed des Christelijken geloofs tot zulk eene zielskracht, als die van jezus: het laatste gedeelte alleen, een vermaanwoord, om de zonde te halen, verbreekt hier te veel de eenheid. Bij zulk een aandoenlijk onderwerp zouden, in de voorafgaande verklaring van den tekst, de dorre aanmerkingen over de plaats der kruisiging, over simon van Cyrene enz. (bl. 85-87) beter weggelaten geweest zijn. - De spreekwijze, ‘het groene en het dorre hout’ kan niet zoo zeer opgehelderd worden uit den 1sten Psalm, zoo als hoekstra bl. 88, 89 zegt, daar deze tegenstelling aldaar niet voorkomt, maar uit ezech. XX:47, waar gesproken wordt van eene verwoesting onder het zinnebeeld van eene vlam, die allen groenen en allen dorren boom verteert, d.i. figuurlijk, onschuldigen en schuldigen zamen wegraapt; en dit schijnt in de woorden van jezus ook de beteekenis te zijn. - De 23ste Voorstelling toont de groote gehechtheid van
jezus, ook bij zijn herleven, aan zijne vrienden, volgens marc. XVI:9, 10, vergeleken met de hier opzettelijk opgehelderde plaats, joan. XX:1-18, waaruit ‘deze vier gewigtige opmerkingen’ afgeleid worden, die vrij wel zamenhangen en goed uit het onderwerp voortvloeijen: ‘Jezus toont aan zijne vrienden, dat hij leeft. 2. Hij toont, dat hij eveneens omtrent hen is gezind als te voren.
| |
| |
3. Hij geeft de treffendste wending aan hunne blijdschap. 4. Hij geeft stellige hoop op duurzame hereeniging.’
Minder gepast komt het thema der 14de Voorstelling Rec. voor, uit den (daar niet opgehelderden) tekst, matth. XXVI:64, afgeleid te zijn; want de volstandigheid van jezus, in zich aan het doodslijden te onderwerpen, wordt eigenlijk door die woorden niet uitgedrukt, maar door zijn geheele gedrag bij die gelegenheid: en wanneer hoekstra dit, bl. 22, ‘de eenige belangrijke woorden’ noemt, ‘die door jezus zijn gesproken,’ dan is dit niet juist; want wat jezus, volgens joannes, tot cajaphas gezegd heeft, was immers ook belangrijk. - ‘Het moet,’ lezen wij bl. 24, ‘zelfs den minsten schijn niet hebben, dat zij onwetende den Christus hebben omgebragt;’ maar petrus zegt het evenwel uitdrukkelijk. Hand. III:17, ja jezus zelf: luc. XXIII:34. - Dit laatst genoemde brengt ons van zelf tot de 19de Voorstelling, waar wij in het 3de punt, bl. 101, deze woorden genoemd vinden ‘een gebed, waartoe het gevoel hem drong,’ tot zoo verre zeer goed; ‘maar,’ vinden wij er met bevreemding bijgevoegd, ‘waarvan hij geene verhooring verwachten mogt:’ wat beteekende het dan? is het dan mogelijk, zulk eene bede van jezus te verwachten, die dan zonder zin, ongerijmd, ja ongeoorloofd zou geweest zijn? en is zij niet werkelijk verhoord in zoo vele Joden, die eerst tegen Hem aangekant waren geweest, maar Hem naderhand aannamen? - In de 16de Voorstelling neemt hoekstra uit den schoonen tekst, joan. XVIII:36, 37, dit belangrijke thema: Jezus in en door zijn lijden de Koning van het rijk der waarheid, en ontwikkelt dit in deze drie bijzonderheden: ‘Door zijn lijden
gaf hij aan de door hem verkondigde waarheid de volle bekrachtiging, - op nieuw der waarheid getuigenis, - toonde hij, hoe rustig en volkomen hijzelf stond in de door hem verkondigde waarheid.’ Het Iste zou Rec. liever noemen het volle bewijs zijner overtuiging van de door Hem verkondigde waarheid, want zijn lijden bewijst eigenlijk de waarheid zelve niet; maar dan loopt het ineen met het 3de punt; doch
| |
| |
dit is, zoo als hoekstra het ontwikkelt, dat jezus overeenstemde met Gods liefde, en dus eigenlijk iets anders. De toepassing dezer Leerrede is zeer kort, en schijnt wel iets te zijn, daar zij op jezus wijst in zijne verhevenste, beminnelijkste, navolgenswaardigste en gewigtigste gestalte, maar (om nu niet te zeggen, dat het vierde voegzamer en logischer met het eerste had kunnen vereenigd worden) er wordt zeer weinig van gezegd, en men zou bij zulk een belangrijk onderwerp een belangrijker practisch woord verwacht hebben. - Nog eene enkele vraag. In de 22ste Voorstelling, over jezus herleven, volgens matth. XXVIII:1-7, wordt die gebeurtenis beschouwd, als verschrikkelijk voor zijne vijanden, - als bemoedigend voor zijne vrienden, - als eene sterke aansporing, om zich aan Hem te verbinden, - als eene krachtige drangreden, om Hem te gehoorzamen. Dat de twee eerste punten uit den tekst kunnen afgeleid worden, is duidelijk genoeg; maar hoe de twee laatste? en wat is het thema der geheele Leerrede? zou er niet een gemeenschappelijke band te vinden zijn, die de beide eerste vereenigde, en waaruit dan het practische eenigzins anders werd afgeleid, b.v. de Goddelijke handhaving der eer van jezus, verschrikkelijk enz.; of: jezus, de herlevende, de overwinnaar van de magt zijner vijanden en van de droefheid zijner vrienden? - Doch wij willen onze aanmerkingen niet verder vermenigvuldigen, en liever over het goede doel, en over het daarmede overeenkomstige, dat hier gevonden wordt, het beste nut wenschen.
|
|