| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Leerredenen over verschillende onderwerpen, door A. Radijs, Predikant te Doesborgh. Te Doesborgh, bij Kets en Lambrechts. 1840. In gr. 8vo. 382 bl. f 2-90.
De Eerw. radijs, die vóór verscheidene jaren met een bundeltje Leerredenen voor het eerst, zoo wij meenen, als Schrijver optrad, en in de laatste jaren met eene bijzondere mildheid voor de godsdienstige stichting zijner landgenooten geschreven heeft, levert hier een dertiental proeven van zijnen kanselarbeid, op uitnoodiging der uitgevers, die alzoo ongetwijfeld hunne rekening bij de schriften van den Heer radijs vinden, gelijk de laatste ook hierdoor aangemoedigd zal worden, om, overeenkomstig zijne ‘dringende behoefte, daar het hem niet heeft mogen gebeuren tot eenen uitgebreiden werkkring te geraken, zijne vermogens te gebruiken, om meer algemeen nuttig werkzaam te zijn;’ een lofwaardige ijver, die echter, bij den grooten overvloed van Erbauungsbücher, zoo als de Duitschers ze noemen, geene verkeerde rigting zou nemen, indien dezelve zich ook eens meer op het wetenschappelijke veld van godgeleerde studie bewoog, waarin de oogst ten onzent vrij wat armer is, dan in hetgeen den leeken tot opwekking en vermaning dient. Dat eindelooze aan de markt brengen van allerlei, rijp en groen, bekookt en onbekookt, waardoor onze zoo even genoemde naburen de godgeleerde wereld minder verpligten dan vermoeijen, is, wij erkennen het, een uiterste; maar is het, bij de wetenschappelijke hoogte van het vak in ons vaderland, toch waarlijk ook niet een uiterste, dat men daarvan bijna niets in het licht ziet verschijnen, en nog minder zou vernemen, indien niet nu en dan het eeregoud van teyler of in 's Hage eenen enkelen uitlokte, om de vruchten van studie en nadenken onder het oog van het wetenschappelijke publiek te brengen? Een paar loffelijke voorbeelden
| |
| |
uitgezonderd, gaan de hoofdpriesters in den Theologischen tempel met eene plegtige terughouding voor; de anderen volgen. Wat stichtelijke lectuur; wat preken - voila tout! Zoo vernamen wij dezer dagen uit het voorberigt voor het 3de stuk van van senden's Apologetiek, dat wij het met de historische inleiding tot dat gehoopte klassieke werk al weder zullen moeten doen! Waarlijk, niemand, dien de stand van kennis bewust is, waarop verre de groote meerderheid onzer Godgeleerden staat, zal in verzoeking komen, om, ter proeve daarvan, te wijzen op hetgeen er gepresteerd wordt. Maar dit zij zoo! Wij ontvangen hier dan weder een bundel preken; goede, nuttige, stichtelijke preken, maar meer ook niet; die niet moeten dienen, om den opsteller eene gunstige bekendheid te verwerven, hetgeen anders, bij werk van degelijke waarde, zeer goed mogt aangaan; die ook niet moeten strekken, om of eenige meer vreemde onderwerpen te behandelen, of eenige Bijbelsche geschiedenis aaneengeschakeld te ontwikkelen, of eenig bepaald doel te bereiken; nog eens, nuttige, stichtelijke preken, niets minder, maar ook niets meer.
Doch dit is in zooverre buiten ons. Vond de Heer radijs zich opgewekt, eenige Leerredenen in het licht te zenden, dat te doen stond hem vrij, en evenzeer stond het hem vrij, eene keuze naar welgevallen te doen. Onze taak is het, daarvan eenig verslag te geven.
Naar Joh. VI:27 spreekt de Schrijver, in de eerste Leerrede, over het Christendom, in betrekking tot ons streven naar het aardsche en eeuwige. Na de toelichting van den tekst in de inleiding, behandelt hij eerst dit onderwerp, en leidt vervolgens er eenige toepasselijke waarschuwingen en leeringen uit af. In het eerste deel wordt ontwikkeld, dat het Christendom geenszins een betamelijk streven naar het aardsche belemmert, maar veeleer het tegendeel doet; - dat het echter dit streven ondergeschikt wil houden aan dat naar het eeuwige; - en dat het, om dit te kunnen doen, ons nu verder alles aanbiedt, wat wij daartoe noodig hebben. De toepassing waarschuwt tegen
| |
| |
verwaarloozing van streven naar het aardsche; vermaant, om daarmede ernstig streven naar het eeuwige te paren, en prijst daartoe regt gebruik van het Christendom aan. Ieder ziet, dat elk der drie punten van het eerste stuk geregeld in de toepassing opgenomen wordt. Zou het, ter voorkoming van de daaruit ontstaande stijfheid, niet verkieslijker geweest zijn, achter ieder punt onmiddellijk dat der toepassing bij te voegen? Wij meenen ja; vooral na de lezing der preek, die daarbij ongetwijfeld aan levendigheid, denkelijk ook aan nadruk zou gewonnen hebben. Welligt ware het nog beter geweest, het derde punt van beide de deelen niet afzonderlijk te bewerken, maar bij de twee eerste in te vlechten. Doch, variis modis bene fit.
Paulus, een navolgenswaardig voorbeeld van vertrouwen op God, bij moeijelijke omstandigheden, is, naar Hand. XXVII:30-36, het onderwerp der tweede Leerrede. De behandeling van hetzelve wordt in een eerste deel voorafgegaan door de herinnering der geschiedenis, en in een derde deel gevolgd door toepassing. De Redenaar vindt, ten voorbeelde, in paulus een vertrouwen op God, dat steunt op den zekersten grond, den weldadigsten invloed uitoefende, en zich paarde met de regte werkzaamheid. Op de ontwikkeling dezer denkbeelden rust vermaning tot dankbaarheid aan God, die ons geeft, wat ons vertrouwen op Hem kan aankweeken; tot het vestigen van onze volle verwachting op den Oneindige; tot tijdige oefening in dat vertrouwen; tot werkzaamheid bij hetzelve. Gezwegen, dat met kleine verandering veel meer eenheid in dit laatste stuk ware te brengen geweest, kan men niet nalaten op te merken, dat het onderwerp der rede inderdaad niet in den tekst ligt. Bij de eerste lezing, ook bij opzettelijker nadenken, zal men hier in paulus minder het vertrouwen op God als het uitkomende punt vinden; maar veelmeer zijn' kloeken moed, zijne tegenwoordigheid van geest, zijne bedaardheid, of iets dergelijks. Dat dit een en ander bij den grooten Apostel ontstond uit het geloof, uit vertrouwen op Gods hem gedane toezegging, staan wij volgaarne toe; maar die toezegging (vs. 23-25) staat
| |
| |
niet in den tekst; zij gaat daaraan vooraf. En wanneer de Redenaar paulus denk- en handelwijze in dit geval hadde aangeprezen als een voorbeeld voor alle Christenen, hoe zij zich in netelige en gevaarlijke omstandigheden, ook omtrent anderen te gedragen hebben, ware hij getrouwer geweest aan zijnen tekst; en zou gelegenheid gehad hebben, om op een verlicht en standvastig vertrouwen op God te wijzen, als eene der bronnen, waaruit zoodanige gemoedsgesteldheid ontstaan kan, en bij paulus werkelijk ontstond. Die op God vertrouwt, hoe gedraagt hij zich in gevaar? Hij verliest nooit den moed; hij is bedaard genoeg, om de middelen tot redding noch voorbij te zien noch te veronachtzamen; hij let op de belangen van anderen; hij ziet God niet voorbij, enz. Dit is in paulus voorbeeld in deze geschiedenis op te merken; dit staat op den voorgrond; dit moest ook in de Leerrede op den voorgrond staan. Onjuist is ook de redenering, bladz. 41: ‘Werkzaamheid moet volstrekt plaats hebben... Zij zijn voorbij, die tijden, waarin de hand des Almagtigen het manna uit den hemel deed regenen, enz. Door middelen werkt thans de Oneindige....’ Want de tijd der wonderen was evenmin, als de tegenwoordige, een tijd, waarin ook zij, die met dat wondervermogen toegerust waren, van hetzelve hulp verwachten mogten dáár, waar eigene krachtsinspanning, eigene werkzaamheid tot het gewenschte doel kon leiden. De ontwikkeling der laatste was altijd Gods bedoeling, en wonderen waren altijd getuigenissen, die men evenmin verwachten als er op rekenen kon. De tegenoverstelling van tijden der wonderen en tijden van werking van God door middelen is verkeerd; de eerste hebben in dien zin nooit bestaan.
De derde Leerrede, over Ruth II, schetst in het gedrag van naömi en ruth een navolgenswaardig voorbeeld (van gedrag) bij de vermindering van uiterlijke welvaart. ‘Op beider gedrag ziende, bemerken wij: dat zij een duidelijk besef hebben van haren toestand (en alzoo niet blindelings verder in het tijdelijke ongeluk vallen) - de handen moedig aan het werk slaan - de meest passende middelen kie- | |
| |
zen - met volharding in derzelver aanwending voortgaan - zich omtrent anderen wèl gedragen (waarin boas vooral het voorbeeld geeft) - en op de wenken letten, die God haar geeft.’ Elke dezer bijzonderheden wordt in de geschiedenis aangetoond en terstond toegepast; het geheel geeft een aangenaam bewijs, hoe geschikt vele verhalen in het O.V. zijn tot aanprijzing van eene menigte kleine huiselijke en maatschappelijke pligten, met welker voordragt de Leeraar des Christendoms nu en dan gepastelijk die hoogere dingen afwisselt, waarin de verkondiging van christus, den levenden Heer der Gemeente, bestaat.
De vierde en vijfde Leerrede behooren bij elkander, en handelen, volgens Jak. V:13a, de eene over de hooge waarde van het gebed onder lijden, de andere over de wijze, waarop de lijdende zijne smeekingen moet inrigten. Daar die waarde des gebeds onder lijden toch wel eeniglijk zal zijn toe te kennen aan een op de regte wijze ingerigt gebed, zouden misschien ruim zoo goed de beide Leerredenen zijn om te zetten geweest, gelijk de kracht er denkelijk niet bij zou verloren hebben, wanneer deze beide hoofdzaken in ééne en dezelfde Leerrede waren behandeld. De Schrijver had dan wel niet alles kunnen zeggen, wat hij nu gezegd heeft, maar dat behoefde ook niet. Hij weet wel, dat
Le secret d'ennuyer, c'est celui de tout dire.
Radijs heeft dit geheim wel niet gevonden, maar hij trachte er niet naar te zoeken. Wijdloopigheid is een der voornaamste gebreken in bijna alles, wat hij schrijft; ook zijne Leerredenen worden er door ontsierd. - De waarde dan des gebeds onder lijden vindt hij: in het ontlasten van het beklemde hart; in eene meer ernstige verzameling der gedachten; in de bevestiging des geloofs aan en des vertrouwens op God; in de bewaring van de dankbaarheid jegens Hem; in de bevordering van reinheid des harten; in de stille verwachting der verhooring van het gebed. De vereischten des gebeds onder lijden bestaan daarin, dat men gaarne bidt - het met verstand en hart doet - zijne ver- | |
| |
langens vooraf ernstig beproeft - in een' stillen, onderworpen geest en met volharding bidt - het reinigende doel des gebeds zoekt te bevorderen - in liefde aan andere lijdenden gedenkt - zich aangaande de waarde der gebeden niet bedriegt. Men ziet uit deze schetsen, dat hier wel wat veel omgehaald wordt. Sommige punten zijn er zelfs wat bij gehaald. Het is alles nuttig, stichtelijk, maar wel wat langwijlig.
Minder gewoon, maar niet minder goed is de zesde Leerrede, waarin, naar Gen. XLI:41, de langzame gang der Voorzienigheid aangewezen en verdedigd wordt. Het eerste deel stelt het langzame van dien gang in jozef's geschiedenis in het licht. Het tweede spoort de redenen na, waarom de Voorzienigheid veelal met langzamen tred haar doel bereikt. Dit ligt in den aard van het Godsbestuur, als gaande vast (d.i. niet, gelijk menschelijke handelingen en voornemens, afhankelijk van uitwendige omstandigheden) en zijnde berekend op een zeer ver verschiet. Ook ons waar belang wordt door dien langzamen tred van het Godsbestuur bevorderd; want aldus wordt onze zedelijke vrijheid bewaard; ons de beste gelegenheid geschonken tot oefening; de waarde der redding vermeerderd, en het dankbaar gevoel verhoogd. De toepassing wekt op tot berusting, geduld, zelfbeproeving, of wij ook zelve den gang der Voorzienigheid vertragen, en het zien op de hope der eeuwigheid. Naar bondigheid van redenering, en vrij zijn van waterachtige, gemoedelijke bladzijden, dunkt ons deze Leerrede eene der beste, zoo niet de allerbeste uit den bundel.
De genezing van den geraakten. Mark. II:1-12, levert, in de zevende Leerrede, stof, om de hooge waarde der vergeving onzer zonden bij God aan te toonen; waartoe eerst de tekst wordt verklaard, daarna de zekerheid aangetoond van onze schuldvergiffenis, vervolgens de waarde dier weldaad aangewezen, als die eene algemeene en dringende behoefte vervult, de vaste waarborg is van Gods onbeperkte vadergunst, en alles in zich bevat, wat ons tot verbetering en gelukzaligheid kan leiden, dewijl zonder
| |
| |
haar ware verbetering onmogelijk is, die weldaad ons van het kwade afschrikt, eene krachtige aanmoediging is tot deugd, en gevoelens kweekt van dankbaarheid en wederliefde voor God en christus. Het laatste of toepasselijke gedeelte poogt gevoel van behoefte aan vergiffenis bij God op te wekken; het geloof in jezus te versterken, en dit geloof invloed te doen hebben op onze verbetering en volmaking. Alles ook weder zoo breed en zoo vol, alsof dit de eenige maal ware, dat radijs over dit gedurig voorkomend onderwerp zoude prediken. Bij dit onderwerp vooral, dat zoo menigmalen, b.v. in den Catechismus, bij het Avondmaal enz., op den voorgrond staat, moest men niet alles op eenmaal willen zeggen.
Beter is weder de achtste Leerrede, over de laauwheid in het Christendom, waarbij van den tekst, Openb. III; 14-22, een doelmatig gebruik gemaakt wordt in het schetsen van den aard dier laauwheid; van het gevaarlijke van zulk eene gesteldheid; van de middelen, welke jezus aanwendt, om haar te doen ophouden, en van de heerlijke uitzigten, die de eeuwigheid opent voor allen, bij wie dit gelukt. Deze Leerrede verdient eene loffelijke vermelding, als zijnde geheel en al een kind van den tekst. Hier en daar wordt de afmaning van de zonde en de aansporing tot deugd en godsvrucht wel een weinig een locus communis. Getrouwheid aan de denkbeelden van den tekst heeft den Redenaar hier evenwel doorgaans tegen het gebrek der wijdloopigheid gevrijwaard.
Min of meer in denzelfden smaak is de negende Leerrede aangelegd, welke, volgens Psalm I, de echte godsvrucht schetst in haren aard en weldadigen invloed. Onzes bedunkens echter zijn de denkbeelden van dit korte dichtstuk hier te veel versnipperd. Welgelukzalig is de man, die God vreest. Dit is het hoofddenkbeeld. De waarde dus of de weldadige strekking van een bestaan, als in vs. 1, 2 geschetst wordt, dit is de hoofdzaak. En om dat welgelukzalige te doen uitkomen, stelt de Dichter het lot van den vromen tegenover dat des goddeloozen, en wel bij uiterlijke beproevingen. Hij (t.w. de godvruchtige)
| |
| |
staat daar als een boom, wiens blad niet [ontijdig] afvalt. De storm deert hem niet. Zie het beeld van dien boom meer uitgewerkt Jerem. XVII:8. Voor die stormen des levens echter stuift de goddelooze weg als kaf. Dat hier van uiterlijke beproevingen de rede is, schijnt ook te blijken uit vs. 5, waar vromen en goddeloozen voorgesteld worden, als verschijnende in eene vergadering, waar gerigt wordt gehouden. Gelijk de Psalm door radijs behandeld wordt, zijn het alle wel ware en nuttige zaken, die hij er uit afleidt, maar die te zeer in het algemeene zweven, om eenen regt treffenden indruk te weeg te brengen. Nader aan de waarheid, ofschoon ook nog te algemeen, was, onzes inziens, swart, die, in zijne Leerredenen (Amst. 1822), het lot der vromen naar dezen Psalm behandelde. Het hier gezegde geeft wenks genoeg, hoe Rec. zou meenen, dat hier dat algemeene te vermijden ware.
De tiende Leerrede heeft ten tekst het bekende gezegde van jezus, Matth. VI:21, en betoogt, dat het voor onze zedelijke gesteldheid allernoodzakelijkst is, onzen hoogsten schat te stellen, niet in de aardsche, maar in de onzigtbare en onvergankelijke dingen. Eerst wordt bepaald, wat het zegge, ons hoogste goed niet in de eerste, maar in de laatste te stellen; in welke ontwikkeling, gelijk uit den aard van het onderwerp volgt, veel voorkomt, dat ook in de eerste Leerrede was behandeld; waarom Rec. ook minder tot het plaatsen dezer beide stukken in denzelfden bundel zou geraden hebben. De noodzakelijkheid voor onze zedelijke gesteldheid van die gehechtheid aan hooger goed, wordt in de tweede plaats beredeneerd. Zij maakt, dat wij uit onszelven steeds geneigd zijn, en met standvastigheid het goede zoeken; dat wij waarlijk moed hebben om naar die verhevenheid te streven, waartoe het Christendom dringt; en dat wij elk oogenblik gebruiken, om aan onze roeping getrouw te zijn. De toepassing is gewijd aan zelfbeproeving, opwekking en besturing. Behalve het vroeger gezegde van breedsprakigheid en algemeenheid, hebben wij op dit stuk geene aanmerking.
| |
| |
De hooge verdienste, welke jezus christus zich, ten opzigte van ons bestaan na den dood, verworven heeft, wordt, naar 2 Tim. I:10b, aangewezen in de elfde Leerrede. Kort, duidelijk en genoegzaam is de verklaring van den tekst; waarna wordt ontwikkeld, dat eenmaal door jezus leven uit den dood rijst; - dat dat leven geheellijk onze verlangens bevredigt; - dat het uitzigt daarop ontwijfelbaar zeker is. Uit de opgave van het tweede dezer punten zou men niet ligt raden, dat het bestaat in de aanwijzing, dat het leven der toekomst eene voortduring is van ons bestaan, met volle zelfbewustheid, waarin wij veel sneller tot hoogere volmaaktheid opklimmen, en eens ondenkbare zaligheid genieten zullen. Dat veel hier in Bijbelsche leenspreuken gezegd wordt, spreekt wel van zelf; van gissingen naar hetgeen niet is geöpenbaard onthoudt zich wijselijk de Redenaar; de opgave echter van dit punt, deed min of meer de aanwijzing verwachten, dat hetgeen wij van het leven der onverderfelijkheid weten volkomen toereikend is voor ons geloof en onze verwachting. Ongaarne misten wij dit, omdat juist het genoegzame der ons door jezus gegevene ontdekkingen in dezen de eigenlijke waarde van des Verlossers verdiensten in dezen uitmaakt. De zekerheid der uitzigten wordt bewezen door de aanwijzing, dat jezus het met zekerheid weten kon, het naar waarheid heeft geöpenbaard, en het in zijn heerlijk einde bevestigd. De tweede dezer drie stellingen is eigenlijk voor geen betoog vatbaar; want wat de Redenaar zegt van het onbevlekte, waarheidlievende karakter onzes Heeren, van de toestemming van ons verstand en gevoel, dit is eigenlijk na het vroeger gezegde overtollig, en ware een woord hierover aan het begin van het betoog, naar onze meening, ruim
zoo goed op zijne plaats geweest. De invloed van het overdachte wordt aangewezen als te moeten bestaan op ons geloof, op onze heiliging, en op onze vertroosting.
In de twaalfde Leerrede doet radijs in paulus, Hand. XXVI:29, de ware grootheid opmerken, tot welke het Christendom opvoert; wijzende daartoe op den man, die in banden en boeijen zich nog gelukkiger gevoelt, dan
| |
| |
de magtigen der aarde; die, zonder hen te vreezen, onverschrokken voor de waarheid uitkomt; die, bij al het gevoel zijner hoogere waarde, evenwel eene bescheidene nederigheid bewaart; en die omtrent allen de hartelijkste welwillendheid aan den dag legt. Hij doet vervolgens daarin zijne hoorders de hooge voortreffelijkheid van het Christendom erkennen; wekt hen op, om zich geheel naar hetzelve te vormen; spoort hen aan, om ook bij anderen deszelfs invloed te bevorderen; en vermaant, om zulks te doen met de hulp van God.
De laatste Leerrede, eindelijk, over Joh. VI:68, betoogt, dat de bewustheid van alles in jezus te vinden, hetgeen tot het eeuwige leven noodig is, een der beste middelen is, om ons voor afval van Hem te bewaren, en dient tot inzegening van nieuwe lidmaten, waaronder een kind van radijs zelven. Hare plaatsing in dezen bundel was behoefte voor zijn vaderhart. Met dubbele belangstelling zal dus dit stuk opgesteld en gehoord zijn.
Behalve enkele in dit verslag opgenomene bedenkingen op eenige bijzonderheden in eene en andere dezer Leerredenen, heeft de lezer kunnen ontwaren, dat wij vooral zekere wijdloopigheid op dezelve aanmerken, die zich daarin reeds laat bespeuren, dat radijs nergens, of bijna nergens, in korte en puntige woorden de verdeeling van zijn stuk opgeeft. En dit wil, even als het thema zelf, wel zoo kort mogelijk zijn. Ook heeft, gelijk wij reeds opmerkten, het meerendeel dezer Leerredenen het voorkomen; alsof de vrees, van nooit meer in de gelegenheid te komen, om over deze onderwerpen tot de Christelijke gemeente te zullen kunnen spreken, den Redenaar aanspoorde, om toch niets te vergeten, wat hij nu konde zeggen; waarvan bij Godsdienstleeraars, die wekelijks optreden, het natuurlijke gevolg moet zijn, dat zij gedurig hetzelfde zeggen, en niet buiten algemeenheden kunnen blijven. Eene duidelijke proeve dezer breedsprakigheid leveren onder anderen de meeste inleidingen in dezen bundel, die doorgaans van zeer verre komen. Wij zullen het met een paar voorbeelden bewijzen.
| |
| |
De eerste Leerrede begint: ‘Een zonderling wezen is de mensch..... Hij staat tusschen dit en een hooger leven.... Hoe moet hij het leven voor beiden vereenigen?... Wat zegt het Christendom?.... Dat is dikwijls verkeerd begrepen.’ En nu nog de verklaring van den tekst.
De zesde: ‘Verhevene gedachten vervullen ons bij de beschouwing der natuur.... De morgen.... de avond.... Wij aanbidden Gods grootheid en liefde.... Wij vinden Hem in den Bijbel nog beminnelijker..... Wij kunnen op Hem vertrouwen.... Dat doen wij niet altijd.... Hoe komt dat?... Ook om den dikwijls langzamen gang van zijn bestuur.’ Welk een omslag! De inleidingen zijn juist wel geene afleidingen, maar missen toch dat treffende en verrassende, waardoor dit gedeelte der rede voor het onderwerp moet innemen, en den hoorder (nu ook den lezer) stemmen tot aandacht en belangstelling. Het is hier eene bedaarde, algemeene redenering, om, gelijk men zegt, aan den gang te komen.
Een natuurlijk gevolg van het vele omhalen moet herhalen zijn. Dezelfde denkbeelden komen dan ook meermalen terug, zelfs dezelfde bijkomende uitdrukkingen, zoo als ‘vaste gewelven des hemels’ en andere. Zulke opgeschikte termen, als wij daar ééne aanhaalden, komen ook al te veelvuldig voor, en verraden eene opgepronktheid van stijl, die vaak aan het gezwollene grenst. Wij willen ééne zinsnede afschrijven: ‘En zou dan de mensch, die in Gods jubelende schepping vaak, zoo eenzaam en zoo verlaten, ronddwaalt, en het genot van dat alles, hetwelk over anderen wel eens in volle stroomen wordt uitgestort, te dikwijls moet missen; zou hij, in dagen, waarin zich het hart van rondsomme bekneld gevoelt, en zijn hoofd zich buigt voor den losbarstenden storm, niet opwaarts zien tot Hem, die den vermoeiden kracht geeft, en van zijnen vrede in den geschokten boezem uitstort?’ (Bladz. 46.)
Deze wijze van uitdrukking geeft ook ligtelijk aanleiding tot duisterheden, als: ‘Ach! wat ware het, indien op gindsche lichtende banen (dat zal moeten zijn: boven de starren) geen Wezen wandelde,’ enz. (Bladz. 27.) En:
| |
| |
‘Wat zijn wij, bij Hem vergeleken, die daar wandelt op gindsche, onmetelijke hoogten, en onder wiens treden de tallooze wereldbollen hunnen wentelenden loop volbrengen?’ Wat zijn die onmetelijke hoogten? (Bladz. 33.)
Zulke gemaakte, soi-disant sierlijke woorden, eene soort van Kraftsprache, gelijk: ‘Hoe was het u, toen gij op dit benedenrond traadt?’ (bladz. 7), hetgeen men eenvoudiger noemt: ‘ter wereld kwaamt,’ behooren geene Leerrede te ontsieren, die algemeen moet begrepen worden, en waarvan de indruk verloren gaat, wanneer de toehoorder te veel op den zin van enkele uitdrukkingen moet nadenken.
Onachtzaamheden, zoo als: ‘Doet u de vraag: indien eens het aardsche u ontzonk, hebt gij dan betere schatten,’ enz. (bladz. 23), waar de eerste persoon staan moest; ‘treedt der afgetobde ziel binnen,’ (bladz. 88), (binnentreden regeert niet den derden, maar den vierden naamval); - schrijffouten, gelijk Golgotha voor Gethsemane, bladz. 127; - misstellingen, gelijk mistte, bladz. 23; verbrijseld, bladz. 36; ziedaar, (in het meervoud) bladz. 235, vermelden wij slechts met een woord.
Het bovenstaande diene niet tot geringschatting van dezen arbeid. Lof verdient dezelve ten aanzien van gezond verstand, geleidelijke orde, verstandigen ijver en Christelijken geest. Maar dat mag den onpartijdigen beoordeelaar niet blind maken voor wezenlijke gebreken. Die, welke wij aanwezen, zal de kundige Opsteller ons gaarne toegeven. Met de beste wenschen over 's Mans ijverige pogingen eindigen wij dit verslag.
|
|